Weeuwsnitje en de deven Zwergen…

*** zondagsmijmeringen ***

Sprookjes zijn het hart en de ziel van een clan, een (dorps)gemeenschap, een volk, een land. Ik ben er dol op. Joodse, Russische, Ierse, Mexicaanse, Italiaanse, Afrikaanse, Sheherezade,  de sprookjes van Grimm en Hans Christian Andersen, sprookjes uit de Kempen en alles uit Duizend-en-een-Nacht. 

Allemaal  intens verschillend van beeldspraak en couleur locale, en toch allemaal identiek vanwege de universele boodschap; zelfs in de meest duistere, onheilspellende sprookjes: het goede overwint uiteindelijk altijd. Ook het arme meisje met de zwavelstokjes, dat in ‘n portiek in een grote stad eenzaam en alleen doodvriest, vindt in de hemel een warm plekje. Dat mag je met recht een happy end noemen. 

Het verhaal van Sneeuwwitje kennen we allemaal. Maar ken je dyslectische versie? Met volop letter- en woordverwisselingen. Dyslexie, woordblindheid, is een serieuze handicap; allesbehalve grappig. Dat besef ik terdege. Terwijl dat vervormde Sneeuwwitje-sprookje best leuk is. Vooral als je het hardop (voor)leest.

Weeusnitje en de deven Zwergjes

Er woonde eens, heel wer veg, in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje. Ze heette Weeusnitje. Maar Weeusnitje had een een moze biefstoeder, ik bedoel een boze miefstoeder. 

Elke dag, vrotgens smoeg, stond de miefstoeder voor haar wiegeltje en zei: wiegeltje, wiegeltje aan de spant, wie is de vroonste schouw van het landse gand? En het wiegeltje antwoordde: miefstoeder, gij zijt scheel hoon, maar Weeusnitje is nog muizend schaal doner dan gij. Toen werd de miefstoeder kweel haad. Die truile vut. 

Op een dekere zag ging de miefstoeder naar de joze bager. Die woonde daar in een karig hutje… Miefstoeder popte op het kloortje. De joze bager maakte open en miefstoeder zei: Gij hebt een klare zeik op de kaak, gij moet Weeusnitje nidkappen. De joze bager kapte zijn wietgescheer, sprong met zijn klatte zoten op zijn perk staard, smeet Weeusnitje achterop en reed met haar naar het wichte doud.

Daar smeet hij haar in het wuikgestras wat heel vegaarlijk was, want het zat er vol woute stolven. Maar gelukkig: daar kwamen uit het heupelkroud de deven zwergjes. Ze namen Weeusnitje mee naar hun haddenstoelenpuistjes: bakouter Muntputs voorop. 

Op dekere zag donden de bakouters Weeusnitje vood. Ze had zich verslikt in een fruk stuit van de houte steks. De bakouters legden haar in een kazen glist en weenden tittere branen. Maar toen kwam daar de prone schins op zijn pimmelzaard gescheten. Hij zag Weeusnitje liggen en werd meteen zapelstod op haar. Hij streek haar kak in de ogen en muste haar vol op de kond. Toen hielden ze een brachtig pruiloftsfeest. Ze leefden nog veel en kregen lange kinderen…

Poeh…, mijn spellingscorrector attendeerde me doorlopend op spellingsfouten. Net als ’n verwarde tom-tom die op ‘n rotonde maar blijft zeggen dat je moet omkeren, als het mogelijk is…   

‘Ik herinner me als de dag van gisteren…’, hoor je vaak zeggen. Maar dat is maar de vraag. Want wat herinner je je?, of beter: wàt wil je je herinneren? Mooie herinneringen maken we duidelijker, scherper. We trekken er contourlijnen omheen om ze nog beter ‘zichtbaar’ te maken. Terwijl we minder mooie, onaangename of slechte herinneringen laten vervagen. We laten ze verdwijnen in een steeds dikker wordende mist. Fade away… Zoals de herinneringen aan zwarte pieten die ooit naast Sinterklaas liepen. Het is trouwens nog maar de vraag of Sinterklaas bijtijds een Spaans uitreisvisum krijgt…, corona…

Zwart is net zo’n taboe als blank. Dat is voortaan wit. Wat niet klopt. Want het zijn geen synoniemen. Een withouten keukenstoel is iets heel anders dan een blankhouten. Misschien hadden de Indianen – ik herinner me nog dat ze roodhuiden werden genoemd… – het bij het rechte eind toen ze spraken over bleekgezichten. Bleekscheten, maar dat klinkt weer racistisch. 

Zelfs kinderen kunnen zich soms iets niet herinneren. Andreetje komt thuis uit school en zijn moeder ziet meteen dat er iets mis is. ‘We hadden aardrijkskunde en de juffrouw vroeg waar Polen ligt. Dà wist ik nie. Ik kon ’t me niet herinneren’. ‘Ach menneke toch’, sprak de moeder die drie jaar Huishoudschool had gehad, ‘pak de landkaart ‘ns. Onze hulp komt uit Polen en die komt altijd op de fiets. Dus zo ver kan Polen nie zijn’. 

In de nadagen van zijn fascinerende carrière werd Toon Hermans een beroepsmijmeraar, filosofisch. Wat ook wel blijkt uit zijn overpeinzing over een mensenkind: 

Een mens is niet zomaar een dingetje, iets bloots.

Diep in dat dingetje verbergt zich iets groots.

Er woont een wonder in, iets ongelooflijk machtigs.

Een kind is meer dan alleen maar iets engelachtigs

Ik weet niet wat het is, maar ik maak me sterk:

Zo’n mensenkind is niet alleen maar mensenwerk.

Als je maar gelukkig bent, riep een aangetrouwde tante van me te pas en te onpas. Geluk. Dat is volgens Toon Hermans geen grote kathedraal maar een klein kapelleke…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *