‘Van blauwkous tot wolpoes…’

Verdwalen is de meest tijdrovende manier om de goede weg te vinden. Het is me – lang geleden – eens overkomen, op een veel te lange sneeuwwandeling in schier eindeloze bossen, ergens in Oostenrijk. Overigens is verdwalen volgens Volkskrant-reisjournalist Sander Groen best aan te bevelen: ‘Dan kom je nog eens ergens…’.

Ik verdwaal nòg wel eens, als ik in m’n woonplaats door uitgestrekte woonwijken met hofjes, pleintjes en straten rij. Een wanhopig makende wirwar. Het mag er op de tekentafel en vanuit de lucht allemaal logisch aangelegd uitzien, maar op ooghoogte lijkt alles op elkaar; alsof je op vier wielen in een stenen doolhof verzeild bent geraakt. En dan is Veenendaal nog niet eens een echte stad. Wèl qua inwonertal – zo’n 70.000 -, maar niet door oude stadsrechten en al helemaal niet qua karakter. Dorps, of beter: kleinsteeds. 

Toch werd het ooit het Venetië van het noorden genoemd. Altijd gedacht dat Amsterdam dat was, en is. Giethoorn tel ik niet mee. Daar vaar je door het groen. In Venetië en Amsterdam vaar je tussen paleizen, kerken en huizen. Hoe Veenendaal ooit aan die bijnaam is gekomen werd me pas duidelijk toen ik onlangs het boekje van de Veense Sanne Heymann kocht: ‘Van blauwkous tot wolpoes’. Met zo’n titel heb je aan mij een gewillige koper… 

Veenendaal en Venetië? De enige vergelijking is dat ze allebei met een V beginnen. Maar vanaf, pakweg de zestiende eeuw, was Veenendaal en ommeland een centrum van turfstekerij. Om die afgegraven turf te kunnen vervoeren werden in het dorp kanaaltjes en grachten aangelegd om de veenaken doorgang te verlenen naar bredere waterwegen; rivieren en echte kanalen. Alle belangrijke hedendaagse straten van het dorpscentrum waren vaarwegen. Maar toen de turf op was, en dus vanzelf uit de tijd raakte, werden alle waterlopen gedempt.  

Turf, sigaren en wol waren eeuwenlang de inkomstenbronnen voor het gros van de Veenendalers. Veel vrouwen droegen in die tijd kousen van blauw geverfde sajet (breigaren),  uit de plaatselijke Machinale Sajetfabriek, vandaar de bijnaam blauwkous. Je ziet ze niet meer. Zwarte kousen nog wèl… . 

En die wolpoezen? Nee, nee, je moet niet de erotische kant op denken. Wolpoezen waren vrouwen die aan huisnijverheid deden om er een letterlijk broodnodig centje bij te verdienen. Ze werkten thuis met wol en werden daarom wolpoezen genoemd. Ach, een mens is nooit te oud om te leren. 

Algebra, meetkunde, wiskunde. Ik kan er nog nachtmerries van krijgen want ik snapte er niets van. Dat ik niet de enige was en ben is ’n schrale troost. Op de site Plint las ik een paar regels over een leerling die iets deed wat ik nooit gedurfd zou hebben:

In plaats van de som
leverde ik een gedicht in
bij de wiskundeleraar
Hij zei ik snap het niet
ik zei dan staan we quitte

We zijn al eeuwen gezegend met een aantal universiteiten van internationaal hoog niveau. Leiden was meteen vanaf de stichting, in 1575, een universiteit met een magnetische aantrekkingskracht voor wetenschappers en studenten van het toenmalige heinde en verre. De Duitse dichter en schrijver Heinrich Heine (1797-1856) heeft een vermakelijk boekje geschreven over de studentikoze omzwervingen van de Poolse heer Von Schnabelewopski; achtereenvolgens in Hamburg, Amsterdam en Leiden. 

Hij introduceert zichzelf op de eerste pagina van zijn gedenkschriften als volgt: 

‘Mijn Vader heette Schnabelewopski; mijn moeder heette Schnabelewopska; als beider wettige zoon werd ik op de eerste april 1795 te Schnabelewops geboren. Mijn oudtante, de oude mevrouw Von Pripitzka, verzorgde mij in mijn prille jeugd en vertelde mij vele mooie sprookjes en zong me vaak in slaap met een lied waarvan de woorden en de melodie mij niet meer te binnen willen schieten. Ik zal echter nooit de geheimzinnige manier vergeten, waarop zij met haar beverige hoofd knikte als zij zong, en hoe weemoedig haar enige grote tand, de kluizenaar van haar mond, dan tevoorschijn kwam. Ook denk ik dikwijls aan de papegaai over wiens dood zij zo vaak schreide. De bejaarde oudtante is nu ook dood en ik ben in de hele wereld wel de enige die nog denkt aan haar lieve papegaai. Onze bediende heette Prrchtzzwisch. Men moet erbij niezen als men deze naam goed wil uitspreken. Onze meid heette Swurtzsaka, hetgeen  in het Duits een beetje rauw, doch in het Pools buitengewoon melodieus klinkt’. 

In Leiden, waar hij Godgeleerdheid ging studeren, heeft Schnabelewopski enige tijd gewoond in het huis waar eerder de schilder Jan Steen woonde. De waardin van de nabije herberg ‘De Rode Koe’ was zeer gecharmeerd van hem en bezorgde hem en zijn medestudenten in hun studentenhuis regelmatig de lekkerste hapjes. Maar toen zij hoorde dat de heer Von Schnabelewopski iemand anders tussen de lakens had ontvangen nam zij wraak. Van de aanvankelijk geprezen Hollandse keuken was bij de eerstvolgende maaltijd niets meer te merken:

‘Het eerste gerecht was: géén soep. Dat was verschrikkelijk, vooral voor een welopgevoed mens als ik, die vanaf zijn jeugd elke dag soep heeft gegeten. Het tweede gerecht bestond uit rundvlees dat koud en ongaar was, als de koe van Myron. In de derde plaats kwam een schelvis die uit z’n nek rook als een mens. Ten vierde een grote kip die er zo mager en uitgeteerd uitzag of zij zèlf honger had, zodat men er uit medelijden niets van kon eten’. 

Die Myron – heb ik opgezocht – was in de Griekse oudheid een beroemde beeldhouwer. Zijn meest bekende beeld is de Discuswerper. Ook zijn veelgeprezen beeld van een koe is verbluffend levensecht. 

Van de koe van Myron naar de koe van Kees Stip:

Een vlotte jonge koe in Beugt
is leidster van de runderjeugd.
De pinken van een half jaar oud
zijn aan haar zorgen toevertrouwd.
Ze leert ze ballen, knikkeren, hinken:
die koe is heel goed bij de pinken.  

beeld: © dewolpoes veenendaal

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *