‘Moeder, onze kraai is dood…’

Lucio Dalla (1943-2012) Piazza Grande |

Zondagmijmering

Het is volgens de ANWB-Routeplanner precies 720 meter van het revalidatiecentrum ‘De Engelenburg’ naar de voordeur ons huis. Doorsnee looptijd acht minuten; voor mij het dubbele. Het is natuurlijk al een even groot toeval als geluk, dat je. bij wijze van spreken, om de hoek van je huis kunt revalideren. Het leverde me op m’n oude dag ook nog ’n primeur op. Want volgens de verpleegkundige die me uitzwaaide was ik de eerste die – na gedane therapie – zelf naar huis kuierde. Normaal laten ontslagen revalidanten zich ophalen of stappen in een taxi. 

Naar huis. Hoe vanzelfsprekend is dat. Na school, na de vakantie, na het werk, na een avondje stappen ga je naar huis, logisch. Zelfs voor camper- en caravanbezitters geldt het spreekwoord: ‘My caravan is my castle…’. Tijdens die wandeling van een kwartier van het revalidatiecentrum naar huis realiseerde ik me doorlopend dat het eigenlijk een groot voorrecht is als je kunt zeggen ‘Ik ga naar huis’. 

Helaas, lees je nog te vaak van kinderen voor wie thuis allesbehalve een warm nest is, maar een omgeving waar kilte, desinteresse en zelfs geweld heersen. En dan praten we niet eens over de ontelbare miljoenen die helemaal geen huis, geen thuis meer hebben. Mensen, die hun huis verloren in meedogenloos oorlogsgeweld, mensen die uit angst en in wanhoop voor dodelijke onzekerheid huis en haard verlaten; mensen die hun huis verloren door (bos)branden, overstromingen en andersoortig natuurgeweld. 

Dakloos, thuisloos. Het zijn woorden die we in onze beschaafde (?) samenleving liever niet willen horen. Over clochards en zwervers maken we vals-sentimentele liedjes maar het verhaal van de dakloze die altijd op hetzelfde plekje in het winkelcentrum zit interesseert ons niet. De populaire betreurde Italiaanse zanger Lucio Dalla (1943-2012) laat in een van zijn vele songs zo’n dakloze aan het woord; een vaste ‘bewoner’ van de Piazza Grande. (beluister dit lied)

Hij leeft van wat hem wordt toegestopt, slaapt op het gras naast z’n vaste bankje, voelt zich omringd door imaginaire vrienden. Hij droomt onder de sterrenhemel van witte lakens om zich te bedekken, van een gezin dat ‘ie nooit heeft gehad, van wat lievigheid. Dromen die louter bedrog zijn. Want de Piazza Grande is geen thuis. Toch wil hij er sterven, omringd door de katten die net als hij vaste ‘bewoners’ van het plein zijn.

Je eigen bed, een vaste slaapplek. Heel belangrijk, want uiteindelijk breng je er zo’n beetje de helft van je leven door, nou ja. In het mij bekende dierenrijk is het niet anders. Tal van dieren hebben hun eigen slaapplek: een hol, een kooi,  onder rotsen, in een grot, in nesten, holletjes en spleetjes. Alleen van vissen weet ik het niet. Waar slapen walvissen?, en haringen? Het lijkt me onbegonnen werk om in die enorme oceanen een vaste slaapplek te hebben.  

Je hebt vogels die er een spektakel van maken, als ze in kleine groepjes en tenslotte in grote zwermen op weg zijn naar hun vaste slaapplek. Kraaien en/of kauwen met name. En dat laten ze horen, als ze letterlijk kraaiend van plezier de buurt ‘onveilig’ maken voordat ze het dichte gebladerte van hun favoriete bomen induiken. 

Kraaien hebben een slechte reputatie en worden vaak geassocieerd met de dood. Zelfs de oude Grieken riepen al ‘Loop naar de raven’, als ze bedoelden ‘Val dood’. 

Vroeger kwamen in dorpen en stadswijken ‘kraaien’ aan de deur, gekleed in het zwart, om melding te maken van het overlijden van een buurtgenoot. In toenmalige uitvaarten liepen ‘kraaien’ mee langs de rouwkoets, mannen in zwart livrei soms zelfs met een indrukwekkende steek. 

In die tijd werd het kraaienlied nog wel eens gezongen:

Moeder, onze kraai is dood.
Hij is van z’n stokje gevallen.
Hij heeft gebroken zijn rechterpoot
Moeder, onze kraai is dood

Kraaien horen tot mijn verbazing tot de zangvogels. Maar dan toch in een andere klasse dan kanaries of nachtegalen. Veel meer dan een krassend kraa…, kraa…, kraa krijgen ze niet uit hun strot. En met die drie ‘noten’ zou zelfs Mozart geen behoorlijke aria kunnen componeren. 

Het schijnen onder elkaar heel sociale en zelfs vrolijke vogels te zijn. Dat moet ook wel kloppen, want kraaienpootjes krijg je van het lachen en niet van veel huilen. Dat besloten groepsgedrag zie je ook wel bij mensen. Lieden waar het chagrijn van afdruipt schijnen in hun stamkroeg onder elkaar de grootste lol te hebben.  

Een goede vriend wil me in deze herstelfase wat moed inspreken en stuurde me een gedichtenbundeltje van Lévi Weemoedt; pseudoniem van de in 1948 in Geldrop geboren Isaäck Jacobus van Wijk. Het bundeltje heeft als opwekkende titel ‘Pessimisme kun je leren!’. Zo’n titel past wel bij een schrijver/dichter die in de jaren ‘80’ met zwartkijker Hans Dorrestijn streed om de titel ‘droevigste dichter van Nederland’. 

Nu veel studenten bij gebrek aan kamers veelal genoodzaakt zijn om langer (dan goed is…) thuis te blijven, sprak dit gedichtje van Lévie Weemoedt me wel aan:  

Jeugd vliegt uit
Ik vergeet het wel eens in mijn biografie
maar niet alles is triest in herinneringen!
‘k Had twee héél zelfstandige ouders, die
op mijn zestiende al de deur uitgingen.
Ze vonden werk, jong geluk, een nieuw kind of drie.
‘k Was zó blij voor hen! Ik kon wel zingen!

Maar ja, lang niet alle studenten hebben zulke ouders…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *