‘Onbegrijpelijke stukken’…

oude prentbriefkaart station Marseille, Mediterranee |

Het kantoor, èlk kantoor is een bron van humor. Lachen met elkaar, om collega’s en vooral om de baas. Dat laatste gebeurt doorgaans achter zijn/haar rug en is nogal goedkoop. Er zijn geestiger grappen, zoals bv blijkt in het tv-programma Toren C, dat zich afspeelt op de werkvloer van een groot kantoor, waar roddelaars, ‘n halve zool en geinponems rondlopen. 

Ik keek er regelmatig en met veel plezier naar, mede – of eigenlijk vooral – omdat een van de twee schrijfsters en hoofdrolspeelsters een achternichtje van me is: Margôt Ros. Als ik haar hoorde praten hoorde ik de warme, vertrouwde Veldhovense tongval van haar moeder Toos; ook een vat vol humor en de lachebek van de familie. Er zijn inderdaad appels die niet ver van de boom vallen…

Ik heb ooit een mooi verhaal horen vertellen van een heel bijzondere kantoorklerk. Of nee, hij was méér, hij was staflid bij een groot bedrijf dat internationaal handelde in scheepsbenodigdheden. Hij nam uiteraard trouw deel aan de (verplichte) maandagse stafvergadering; een man of vijftien met aan het brede hoofd van de tafel de tweekoppige directie. Hij was meer luisteraar dan actief deelnemer en sprak alleen als hem iets gevraagd werd. Dat in tegenstelling tot zijn collega’s die meer praatten dan luisterden. Enfin, dat is een herkenbaar fenomeen voor iedereen die wel eens op een kantoor gewerkt heeft. Je moet je al pratend omhoog werken, schijnt…

Maar de man waar ik het over heb deed juist het omgekeerde. Zijn collega’s waren er aan gewend, net als aan zijn extreem netjes opgeruimde bureau. Daar stonden twee bakjes van A-4-formaat op. Op het ene, links van z’n computer, zat een sticker met de tekst ‘Onbegrijpelijke stukken’. Op het andere, rechts van de pc, een bak met de sticker ‘Onbelangrijke stukken’. Rechts naast z’n bureau een xxl-formaat prullenbak. Die mocht de poetsmevrouw iedere dag legen, maar van die twee bakjes op z’n bureau moest ze afblijven, terwijl de stapels in die bakjes hoger en hoger werden…

Je had geluk als je hem lezend aantrof. Het leek wel alsof hij alle aangereikte rapporten, grafieken, lange- en korte termijnplanningen en de talloze voorstellen tot omzet- en winstverhoging ongelezen in een van die twee bakjes legde. Op een Oudejaarsborrel had een van de collega’s hem eens durven vragen of hij stukken wel eens serieus doornam. ‘Maar zeker’, had hij toen geantwoord. ‘Zo heel af en toe kom ik wel eens ’n stuk tegen dat enigszins de moeite waard is en dat leg ik in de onderste la van m’n bureau. Ik weet dat het er ligt en dat is voldoende’. Beetje zonderling. Maar het bijzondere is dat de directeuren hem steeds vaker naar z’n mening vroegen want ze hadden begrepen dat achter die muur van vriendelijke zwijgzaamheid een bron van echt goede, bruikbare ideeën borrelde. 

Ik vind het een mooi verhaal omdat het maar weer eens aantoont dat je je lelijk op mensen kunt verkijken en dat oordelen op het eerste gezicht riskant is.

Goede vrienden stuurden afgelopen week een foto van hun laatste vakantiedag in het zuiden van Frankrijk, de Vaucluse of de Gard. 

Het riep heimwee op, want hoewel Italië ons tweede vaderland is geworden, is er nog altijd dat jeugdsentiment van de eerste vakanties in de Provence. We waren toen immers allemaal francofielen. En neuriëden mee als Toon Hermans zijn huppelende liedje zong: 

Mediterranee, zo blauw zo blauw
Mediterranee, zo blauw zo blauw
met je mademoiselles
belles belles belles
Mediterranee 

Ik moest er aan denken toen ik ‘De Kleine Parade’ las, een uiterst humoristisch boek, van Henriëtte van Eyk (1897-1980). Ze beschrijft daarin de lotgevallen van Thérèse Béatrix Wentinck (met ck!) ‘en geen familie van de Wentinks (zonder c) uit Haarlem, die niets anders zijn dan rijk geworden bloembollenhandelaars’. 

Thérèse behoort tot de betere kringen, geparenteerd aan de oude adel met heel veel oud geld. De avontuurtjes van de jonge juffrouw Wentinck zijn om te lachen, maar tegelijk schetst de schrijfster scherp het enorme klasse-verschil in de vooroorlogse jaren. Hoe er werd neergekeken op ‘het gewone volk’. Natuurlijk zoekt Thérèse vrienden op in het Zuiden, de Rivièra. Ze schrijft daarover het volgende, in 1932…!: 

‘Ik zat tot herstel van krachten in het Zuiden. Het was weliswaar het seizoen niet, maar we konden er zonnebaden krijgen en zwemmen, en als het al te ordinair werd, konden we weggaan’. Want: ‘Het Zuiden is niets meer. Je kunt er net zo goed niet heen gaan, want er komt tegenwoordig van alles. Toen wij er waren werd ’t dagelijks erger en Mama zei ‘we kunnen hier niet blijven’, want er was een heel gezin dat vroeger iets uitstaande had met een sinaasappelenkar in ons hotel. Er liep ook een uitgemergelde gewone dominee van het platteland rond met een aangeklede dochter en ontelbaar wandelende Duitsers, die de Zuidersfeer verscheurden met bierpotten en spijkerschoenen’. 

Dat was in 1932. Is er iets veranderd?, behalve dan dat er vrijwel geen oude adel meer, hoog verheven boven het plebs, aan de Franse zuidkust vertoeft. Ach, de Provence. Ze verandert doorlopend en blijft altijd hetzelfde: een klein dorpsplein met nat mos langs het waterbekken, intieme terrasjes rondom. Warm, maar toch koel onder de platanen. Het bladerdak filtert het zonlicht en dan ’n klassieke lichte lunch: omelette jambon met frietjes, salade-de-tomates en een glas gekoelde rosé uit de buurt van Bandol. Mmmmm…

beeld:https://retours.eu/nl/24-riviera-mediterranee-express/image/_low/postcard-Marseille-gare.jpg

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *