‘Je zei nooit wat…’

Bord met gedicht van Herman de Coninck bij kasteel Wissekerke te Bazel.|

Hier knallen de confetti-kanonnen; in Oekraïne bulderen kanonnen met echte granaten.
Bizar. Hier dolle pret, ginds doodsangst. Er zijn meer tegenstellingen die niet te rijmen zijn, maar waar je niet bij stil staat. Of aan wil denken. 
Zoals een goed en gezond ontbijt nuttigen terwijl elders in de wereld ontelbare kinderen sterven. Van de honger. 

Je mag nooit op gezichten afgaan om iemands karakter in te schatten. Maar op bijna alle foto’s van Poetin zie ik ogen die niet lachen. Hij lacht het liefst in z’n vuistje. IJskoude ogen, die mij doen denken aan die van een wolf op rooftocht. Als de ogen de spiegel van de ziel zijn kan het niet anders of Poetin heeft een boosaardig karakter. 

Waar hebben wij het voorrecht aan te danken dat we al meer dan driekwart eeuw in vrede  leven, terwijl het aan de randen van de EU en veel verder weg meermalen oorlog was en is. Betrekkelijk recent nog op de Balkan, nu aan Europa’s oostflank.

Wij voelen ons bijna bevrijd van corona; de Oekraïners voelen zich bijna bezet. Russische tanks in Kiev. Het doet denken aan Sovjettanks in Praag, toen de ‘Praagse lente’ in 1968 in de knop werd gebroken. Het naar meer vrijheid snakkende, toenmalige Tsjecho-Slowakije werd met bruut geweld tot de orde geroepen; de Russische orde. 

Het lijkt lang geleden, maar de historie herhaalt zich onthutsend snel. 

Sinds eergisteren mag bij ons bijna alles weer. Maar ik hou m’n mondkapje voorlopig nog even bij de hand, blijf weg uit de drukst bezochte kroegen en was nog steeds m’n handen om elk wissewasje. 

Misschien ben ik te oud of te ‘wijs’ om onvoorzichtig te worden, laat staan roekeloos. Want het zou een Godswonder zijn als er na carnaval, het vrijwel onbeperkte reizen en het loslaten van alle voorzorgsmaatregelen over een aantal weken niet opnieuw een corona(variant)golf(je) opduikt. Of ben ik te zwartgallig? Ik hoop het van harte…

Omstreeks deze tijd, vijfentwintig jaar geleden, overleed de Vlaamse schrijver en dichter Herman de Coninck. Zomaar ineens. Op straat, in Lissabon. Hartstilstand, pas 53 jaar jong. Op weg naar een literair congres, samen met enkele bevriende dichters, onder wie Anna Enquist en Hugo Claus. 

De Coninck was aanvankelijk leraar en journalist, maar werd gaandeweg vooral schrijver en dichter. Hij hield meer van het proza en de poëzie dan van het harde nieuws. 
Hij vertelde eens dat ‘ie in de jaren dat hij bij het Vlaamse weekblad Humo werkte vooral leerde hoe belangrijk het is om iets begrijpelijk te maken. ‘Moeilijkdoenerij is het gemakkelijkste wat er bestaat. Maar omgekeerd is, op een bevattelijke manier iets ingewikkelds uitleggen, het moeilijkste wat er is’. 

Herman de Coninck werd geboren in Mechelen, vlakbij het kanaal Leuven-Dijle, ter plaatse beter bekend als de Leuvense vaart. In aanwezigheid van enkele familieleden werd vorige week onder de Plaisancebrug over dat kanaal een gedicht van Herman de Coninck onthuld. Je kunt het alleen lezen als de brug wordt opgehaald voor doorgaande schepen.  
Het is een mooi eerbetoon voor de man die de Vlamingen poëzie leerde lezen.

Zelf zei hij daar eens over: ’Nieuws moet proberen feiten hard te maken, literatuur moet ze juist zacht maken, twijfelachtig, interpreteerbaar, onzeker. Nieuws wordt genoteerd, literatuur wordt be-mediteerd. Van het ene neemt men kennis, van het andere krijgt men kennis, als een cadeau’.
Hij had hij een soort van lievelingsdicht waarin hij zijn twijfels, zijn zoete herinneringen en  verdriet kwijt kon, zoals over het overlijden van zijn eerste vrouw An Somers, die bij een auto-ongeluk om het leven kwam. Het heet

                                                    Verjaardagsvers

                                 Je zei nooit wat, ik moest het altijd vragen.
                                        Of je van me hield. En je zoende.     
                                        Of het veilig was die eerste keer
                                                 En je zoende weer.

                                    En even later of ik het goed deed zo,
                                                   en je zoende, o.

                                Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen.
                                            Je ogen die helemaal alleen
                                  in je gezicht achterbleven als ik je verliet;
                                               je ogen na geween:
                                                   je was er niet
                                          je keek me aan als verten
                                              en ik moest erheen.

                                          En als ik weer tot daar was
                               de ogen waarmee je het woord ‘lieveling’ zei,
                                         keek of het niet veranderde
                                                op weg naar mij.

                                  En toen je naast de weg lag in de wei,
                                    wat had je niet allemaal gebroken,
                                     je benen, je ribben, je ogen, mij.

                               Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen
                                       zoals je daar lag, te zieltogen,
                                                 te zielogen.

                                En je ogen die je zoon nu in heeft staan, 
                                      waarmee hij zegt: niet weggaan –
                              je zei nooit wat, hij zegt het, en jij kijkt mij aan.    

beeld: Door Torsade de Pointes – zelf gefotografeerd, CC0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=16255127