Het potlood en de gum…

Het was (en is) de gewoonste zaak van de wereld: één kind op het stuurstoeltje van de fiets en het andere op de bagagedrager. Ik zie me nog fietsen… ’n Arm af en toe achterwaarts beschermend om dat kleine lijfje. Overbodig natuurlijk, want ze hield me goed vast en klemde haar armpjes soms stevig om m’n middel. En ik tegelijkertijd honderduit praten tegen die kleine voor me. Soms iets aanwijzend: koeien in ’n wei en dan – samen – hardop : boe, boe roepen. Hoe harder en vaker hoe leuker.

Of bèh, bèh, als we een schaap zagen staan.

Rijdend taalonderwijs…

Al begon dat onderwijs pas echt met woorden met drie, vier lettergrepen. 

De brabbelwoordjes van m’n eigen kinderen zijn vervlogen in de tijd: ik kan me ze niet meer herinneren.

Sommige kromme woordjes van m’n kleinkinderen nog wèl: zoals van de oudste, Sebastiaan. Die had het een tijdje over gasbetti als ‘ie spaghetti bedoelde.

Maar da’s ook geen eenvoudig woord voor een Nederlands kind.

De gelauwerde schrijver/dichter Willem Jan Otten (1951) schreef over die eerste kinder’woordjes’ een gedicht toen ook hij nog een jonge vader was:

                                                Bwa-pl

                                            Wij bereikten

                             na een tocht door een druipend bos

                                           het Randmeer.

                    Het was alsof een slapende haar ogen opende

                                          en ons kende.

                                          Jij zat voorop.

                                     Ik legde mijn hand

                        op de warme kokosnoot van je schedel.

                               Het licht keek ver je ogen in.

                                    Ik zei: dit is nu water.

                                               Wa-ter.

                                               Wa-ter.

                                    Wa-ter zei ik nog een keer.

                                         En jij zei: bwa-pl.

                                     Je zei het nog een keer.

                                  Het was zeker, zoontje van mij,

                                  dat wij hetzelfde niet begrepen.

Ik las een dialoogje (van een onbekende auteur) tussen een potlood en een gum; dat gaat als volgt:

Potlood: ‘Sorry’.

Gum: ‘Waarvoor?’

Potlood: ‘Het spijt me dat jij jezelf pijn doet voor mij. Elke keer als ik ‘n fout maak ben jij er altijd om die uit te gummen.

Maar terwijl je mijn fouten laat verdwijnen verlies je telkens een beetje van jezelf en word je iedere keer een beetje kleiner, en kleiner…’.

Gum: ‘Dat is waar, maar dat maakt me niet veel uit. Want zie je, ik ben ervoor gemaakt om dat te doen.

Ik ben gemaakt om je te helpen, telkens als je iets verkeerd doet, ook al weet ik dat ik er op ’n dag niet meer zal zijn.

Op dit moment ben ik erg blij met m’n werk. Dus, alsjeblieft, hou ermee op om je zorgen te maken. Want ik ben niet gelukkig als ik jou zo verdrietig zie’.

Ouders zijn de gummen, kinderen de potloden. Tot in lengte van jaren.

Ouders corrigeren hun kinderen (mag je hopen…). Soms doen ze zich daarmee pijn en gaandeweg worden ze kleiner en kleiner…

Het is niet ongewoon dat veel ouders zich wegcijferen, of zelfs uitgummen, ter wille van de kinderen.

In de hoop dat die kinderen op den duur geen fouten meer maken en geen gum meer nodig hebben.

En hoop doet leven!

Beluister dit passende lied

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *