Bruggen slaan in verkiezingstijd

‘Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren’ –

Martinus Nijhoffbrug Zaltbommel Foto Frank van Laanen

 Dat zijn belangrijke maatschappelijke functies die nog altijd aan religie worden toegekend”, constateert godsdienstsocioloog en onderzoeker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau Joep de Hart. Eind 2016 hield hij over deze thema’s de  Kerk en Wereldlezing, die hier als longread wordt aangeboden.

Door Joep de Hart

“Ik geloof niet omdat ik dus niet gelovig ben maar ik denk wel dat er iets anders is, maar daardoor geloof ik datgene wat ik dus denk dat er is.” Aldus Johan Cruijff, alias De Verlosser, ook wel bekend als El Salvador. Hij vatte daarmee de hedendaagse verwarring rondom het Opperwezen aardig samen. In niet veel meer dan een halve eeuw veranderde de God van Nederland van een strenge en humeurige bovenmeester in een empathisch welzijnswerker met een rotsvast geloof in het goede van de mens. Die laatste veranderde van een introverte, volgzame en broze brekebeen op het schemerige levenspad in een uniek individu met ongekende mogelijkheden dat graag de schijnwerpers opzoekt om te melden wat er zoal aan schort. Dat blijkt geen script dat voorziet in een hoofdrol voor een Here der Heerscharen. Voor de meeste Nederlanders lijkt God achter de coulissen verdwenen, al wordt hij nog steeds vaak vermoed, op bijzondere momenten, op onverwachte plaatsen. Zijn adres komt niet perse overeen met dat van de dichtstbijzijnde kerk.

Mensen bijeen brengen, mensen samensmeden, solidariteit scheppen, maar ook: een normatief appèl doen, onrecht aan de kaak stellen, een stem geven aan de machtelozen, de verschoppelingen, de onderdrukten. Dat zijn twee belangrijke maatschappelijke functies die nog altijd door veel Nederlanders aan religie worden toegekend. Maar het percentage dat dit doet, loopt wel terug, op beide terreinen. De steun ervoor krijgt een steeds smallere basis: nog massaal aanwezig onder kerkleden, al een stuk minder bij gelovigen zonder band met het kerkelijk leven en helemaal gering bij buitenkerkelijken die geconcentreerd zijn op de alternatieve spiritualiteit (en zich in dit opzicht nauwelijks onderscheiden van mensen zonder enige religieuze belangstelling).[i] Dit werpt de vraag op in hoeverre religie in ons land nog over het vermogen beschikt en meer in het bijzonder de Nederlandse kerken nog in staat zijn een brug te slaan tussen groepen die sociaal en cultureel uit elkaar lijken te drijven.

Dat bruggen slaan is namelijk wel wat Nederlanders lijken te verwachten van de kerken. Ook van de buitenkerkelijken onderschrijft bijvoorbeeld 30% de stelling dat de overheid er garant voor moet staan dat in elke plaats minstens één kerkgebouw overblijft waar mensen kunnen samenkomen. Dat geldt zelfs voor een kwart van de Nederlanders die nooit enige religieuze opvoeding hebben gehad. En als je vraagt naar wat er zoal mis zou gaan als kerk en godsdienst in ons land zouden gaan ontbreken, dan noemen grote groepen Nederlanders – en niet alleen kerkleden – het wegkwijnen van de sociale bekommernis, de teloorgang van de solidariteit met zwakke groepen, de verbreiding van egoïsme. Zelf heb ik het wel eens samengevat met de slogan: als de kerken vanmiddag zouden verdwijnen, dan ligt vanavond nog een groot deel van het verenigingsleven op zijn gat, zal de geldstroom aan goede doelen gaan haperen, zullen tal van ideële organisaties moeten vechten voor hun voortbestaan, dreigt in menig gezin op termijn de opvoeding in prosociale waarden in het ongerede te raken, droogt een van de belangrijkste bronnen van zowel het vrijwilligerswerk als de mantelzorg op. Misschien wat aan de lange kant voor een slogan, maar als het gaat om de betekenis van de kerken voor de samenleving valt er nu eenmaal ook nogal wat te noemen. In termen van sociaal kapitaal en maatschappelijke inzet, zo leert onderzoek na onderzoek, vormen kerkmensen een ongewoon actief segment onder de bevolking. Zowel in de beleving van de bevolking als in de feitelijke realiteit manifesteren zij zich als weinig anderen als ware bruggenbouwers.[ii]

Zo ben ik bij de titel aangeland die ik aan deze lezing heb gegeven. Die titel luidt “Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren”. Ontleend, natuurlijk, aan De Moeder De Vrouw, het vermaarde gedicht van Martinus Nijhoff.

U weet wel:

‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien. Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren…’

Overzijden die elkaar schijnen te vermijden

‘Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren…’  En dan ga ik het met u nota bene over Nederland hebben! Het land waar ook de komende verkiezingsstrijd voor een groot deel lijkt te gaan draaien om scheidslijnen en tegenstellingen. Weer buren worden? Maar hoe zit het dan verschillen tussen arm en rijk, tussen gezonde mensen en zij die zorg behoeven? Met verschillen in cultureel en sociaal kapitaal en in kansen op de arbeidsmarkt? Politieke polarisatie en een verscherpt wantrouwen tegenover elites (de ‘grachtengordel’, de ‘Haagse kaasstolp’, de ‘technocraten’)? Met etnische tegenstellingen, niet te vergeten? Komt Nederland in veel rapportages van de laatste jaren dan niet naar voren als een intern verscheurd land? In een mildere variant als een land waar de buren dan wel niet permanent ruzie hebben, maar wel een waar allerlei bevolkingsdelen hun eigen wereld hebben ingericht op afzonderlijke verdiepingen waarbij ze elkaar alleen nog af en toe in het trappenhuis ontmoeten?

Het onderwerp maatschappelijke harmonie/maatschappelijke wrijving en de rol die groepen, instituties en maatschappelijke veranderingen daarin spelen, staat al sinds langere tijd op de agenda van het Sociaal en Cultureel Planbureau.[iii] De opvatting dat het met de Nederlandse samenleving niet de goede kant op gaat blijkt wijd verbreid, net als de opvatting dat teveel burgers uit de pas lopen en daarmee problemen veroorzaken. Hoe zou een ideale samenleving er volgens de Nederlanders er uit zien? En wat verstaan zij eigenlijk onder een goede burger? Dat is hen door de jaren heen herhaaldelijk gevraagd.[iv] Waar Nederlanders het meest naar uitkijken is een sociale samenleving, een samenleving waar mensen zich iets gelegen laten liggen aan elkaar, waar ze samen optrekken om doelen te verwezenlijken. Wat ze het meest vrezen is daarvan het spiegelbeeld: een harde, egoïstische wereld, waarin mensen zich verschansen in hun eigen gelijk en eigen belangen. Daarmee spoort het beeld dat men heeft van een goede burger. Een goede burger is iemand die zich sterk maakt om iets voor anderen en het grotere maatschappelijke geheel te betekenen, een goede burger is een sociale burger. Een slechte burger daarentegen is een calculerende burger, een burger die zich weinig gelegen laat liggen aan anderen, die alles afmeet aan zijn eigen voordeel.

Het valt niet te ontkennen dat in het ontzuilde, pluriforme en sterk geïndividualiseerde Nederland van vandaag de dag tal van oude en nieuwe scheidslijnen vallen te ontdekken. Bovendien is er aan weerszijden ervan sprake van een cumulatie van kenmerken. Hoog opgeleid, welvarend, het kunnen beschikken over een uitgebreid sociaal en instrumenteel netwerk, sociaal vertrouwen en politiek zelfvertrouwen: ze zijn aan elkaar gerelateerd. Dat geldt anderzijds ook voor laag opgeleid, armoede en werkloosheid, een zwakkere gezondheid, geringe digitale vaardigheden en taalbeheersing, het nauwelijks kunnen beschikken over een instrumenteel sociaal netwerk, sociaal wantrouwen en politiek cynisme.[v] Zo’n web van kenmerken draagt bij aan verharding van verschillen. Van de andere kant biedt het meerdere aangrijpingspunten voor beleid.

Volop scheidslijnen dus. Tegelijk is er in ons land een sterke behoefte om die scheidslijnen te overstijgen, een hunkering naar solidariteit, naar het jezelf allemaal één voelen, al is het maar voor een dag, desnoods één avond – dat komt niet alleen uit opiniepeilingen naar voren. De behoefte manifesteert zich bijvoorbeeld als er een ramp heeft plaatsgevonden, bij nationale herdenkingen, bij stille tochten. Maar ook bij grote inzamelingsacties, bij het overlijden van bekende Nederlanders, op koningsdag. Bij het Wereldkampioenschap voetbal, een Elfstedentocht en – minder zichtbaar – dagelijks op internet.

Dat hoeft niet altijd via feitelijke sociale contacten te gebeuren. Het kan ook via de creatie van ‘imaginaire gemeenschappen’ (bijvoorbeeld Bruce Springsteen fans, wij als Limburgers, wij als VARA leden). Het kan door een gezamenlijke beleving rondom gebeurtenissen die breed als indrukwekkend ervaren worden, via mentale voorstellingen van wat ons samen bindt (en daarmee ook wat ons scheidt van andere groepen of culturen). Of onder verwijzing naar een collectief herinnerd, gedeeld verleden of desnoods een mythe of invented tradition[vi] (denk aan de mythe van het Calvinistische Nederland, Dierendag of de herleving van de Olympische Spelen, eind negentiende eeuw).

De behoefte aan saamhorigheid lijkt tegenwoordig minder georkestreerd dan in tijden van weleer, dikwijls is er geen sprake van een his masters voice. Zij is ook minder vanzelfsprekend geworden; ze komt vaker spontaan, via informele kanalen en ad hoc tot stand – maar ze is er wel en ze wordt misschien wel emotioneler beleefd dan ooit. Ze lijkt ook meer omgeven geraakt door spektakel en beleving: geen anonieme overschrijving naar de Stichting ALS, maar deelnemen aan de ice bucket challenge (en die dan uiteraard op je facebook pagina plaatsen). In plaats van vaste donateur van het Wereld Natuur Fonds worden een pandabeer adopteren (sikkeneurige beestjes, maar met een hoge aaibaarheidsfactor). Niet zondags aanschuiven in de kerkbank, maar wel met zijn allen The Passion meemaken.

Paradox

‘Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden… Te midden van alle kruispunten waarop groepen Nederlanders een eigen weg inslaan, is religie van oudsher een van de belangrijkste. Zoals een extra belegen grap wil: als twee Nederlanders elkaar ontmoeten, stichten ze een kerk. Als zich vervolgens een derde Nederlander zich bij hen meldt, is het eerste schisma een feit.

Er is wel eens opgemerkt dat een samenleving niet seculier wordt als ze de religie afschaft, maar als ze er niet langer opgewonden van raakt.[vii] Zo bekeken is in ons land al net zo min als in andere Europese landen het seculiere tijdperk aangebroken. Na een halve eeuw van voortdurende ontzuiling en ontkerkelijking vormt godsdienst nog maar voor een slinkende minderheid van de Nederlanders de hoeksteen van hun levensvisie en leefstijl. Wel fungeert religie bij tijd en wijle als een steen des aanstoots. Daarbij gaat het al lang niet meer alleen om protestantse scheurmakers, verlichte vrijdenkers of tegenstellingen tussen katholiek en protestant. Religie is daarnaast in de beeldvorming verweven geraakt met etnische verschillen, met verschillen tussen inwoners met een migratie achtergrond en inwoners met een Nederlandse achtergrond. Niet alleen met polarisatie maar ook met wat wordt gezien als nationale of Westerse waarden (zoals democratie, gelijkberechtiging en vrijheid van meningsuiting), met veiligheid zelfs. Het is steevast het sensationele dat de aandacht trekt en niet zelden als bedreigend wordt ervaren – gebeurtenissen, handelingen die de maalstroom van routines doorbreken, ons verwachtingspatroon ontregelen: van berichten over jihadvlaggen in de Schilderswijk en jonge strijders die naar Syrië afreizen tot het geduw en getrek bij een uit de hand gelopen intocht van Sinterklaas.

Van alle scheidslijnen die Nederlanders momenteel ontwaren in onze samenleving is er geen die zo scherp wordt waargenomen als die tussen inwoners zonder en inwoners met een migratie achtergrond.[viii] Franz Kafka betitelde zijn tijd als het ‘nerveuze tijdperk’.[ix] Je vraagt je af wat hij van onze dagen gevonden zou hebben. In het internettijdperk is de waan van de dag versneld tot de waan van het moment. Het huidige Nederland lijkt in permanente staat van opwinding te verkeren. En maar weinig onderwerpen roepen zoveel emoties op als etnische verschillen. Het opleidingsniveau van migranten en vooral hun nakomelingen bevindt zich in een stijgende lijn. De Nederlandse taalvaardigheid van mensen van Turkse en Marokkaanse komaf is de afgelopen vijftien jaar aanzienlijk verbeterd. Toch blijken interetnische contacten niet of nauwelijks toe te nemen.[x] De beeldvorming in ons land over migrantengroepen lijkt alleen maar negatiever te zijn geworden en culturen steeds heftiger te botsen. De afwijzende houding tegenover migranten heeft wortels in een bredere onvrede. Ze gaat gepaard met afkeer van Europese eenwording, met wantrouwen ten aanzien van de overheid en de machtselite. Ook aan de andere zijde rommelt het. Onder jongeren van Turkse of Marokkaanse komaf leeft een breed gedeeld gevoel van buitensluiting en achterstelling.[xi] “Bij de migrantengroepen wordt de etnische tegenstelling gevoed door de ervaring van discriminatie en uitsluiting en door de gefnuikte verwachtingen bij jongeren en de hogeropgeleide tweede generatie”, schrijft het Sociaal en Cultureel Planbureau in een twee jaar geleden gepubliceerd rapport en betitelt dit als de ‘integratieparadox’.[xii]

Omnis determinatio negatio est, zoals Spinoza uitlegt, in een brief uit 1674 aan zijn vriend de koopman Jarig Jelles.[xiii] Elke bepaling is tevens een ontkenning. Als wij omlijnen wat voor ons belangrijk is dan sluiten wij tegelijk dingen uit. Maar verabsoluteren wij dit vervolgens dan wordt een ijzeren gordijn neergelaten. Stelligheid verdraagt geen ambivalentie; hier is alles wit, daar zwart. Er is geen corridor of passage, geen schemerzone of grensgeval. Er verschijnen grenswachters aan de rand van onze waarneming. Er gaan breuklijnen ontstaan in de gemeenschappelijke grond; integratie ontwikkelt zich tot segregatie, de ontmoetingsplaats tot een ghetto. Schurken wij weg in ons eigen gelijk dan worden grenzen frontlijnen en vertrouwde gasten vreemdelingen: onbegrijpelijk, onberekenbaar.[xiv]

Maar dat wij afkomstig zijn uit een verschillende cultuur of religieuze traditie hoeft niet te beteken dat wij elkaar niet verstaan of geen gemeenschappelijke waarden hebben. De Marokkaanse oppas die over onze kinderen waakte toen zij nog kleuters waren, sprak thuis, met haar man, een andere taal. Toch begrepen wij elkaar. Een woord als ‘hoosbui’ zou ze nooit gebruiken, maar ze voelde ’s morgens aan het keukenraam en wist dan feilloos te voorspellen of het die middag droog zou blijven op de kinderboerderij. De term ‘gewetenswroeging’ kende ze niet, maar had ze in haar ogen iets verkeerd aangepakt dan bakte ze een taart samen met het jubelende kroost. Haar broer noemde ze een ‘hmar’ (een ezel, idioot), zonder het woord ‘uilskuiken’ of ‘druiloor’ te kennen. Odysseus zei haar niets, maar wel verhaalde ze de kinderen over Sinbad de zeeman. Bij het stofzuigen had ze niet de radio aanstaan, maar zong ze isren (Marokkaanse liedjes). Opgetogen was ze, toen ze haar paspoort kreeg na het inburgeringsexamen. Terug van familiebezoek in de Elzas vertelde ze ons menigmaal trots dat ook Marokkanen hadden meegebouwd aan de kathedraal van Straatsburg (wat ik niet wist).

De morgen na de aanslagen in Parijs, op Charlie Hebdo, reisde ze met de Randstad rail voor een bezoekje naar ons toe en werd toen onverhoeds door een onbekende blanke man twee keer in haar gezicht gespuugd. Dit soort helden van het naoorlogse verzet[xv] kwam ze meer tegen, zei ze, toen ze onze ontstelde gezichten zag. Nageroepen worden met schimpscheuten, dat overkwam haar wel vaker. Haar hoofddoek was een paar keer afgerukt, toen ze niets vermoedend door Den Haag liep. Het verhaal van Fatima staat niet op zichzelf.

Grenzen

Wie zich afvraagt wat ondoordringbare grenzen kunnen beteken voor mensen, hoeft zich alleen maar de taferelen bij de val van de Berlijnse muur voor de geest te halen, waarbij mensen  zich uit de juichende menigte los maakten om de stenen met hamers te lijf te gaan en zich euforisch in de bressen te storten. Of anders de wanhoop van Syrische vluchtelingen, onder schijnwerpers bijeengedreven voor de poorten van Europa. Barrières om mensen binnen te sluiten, barrières om mensen buiten te sluiten. Wie dat doet barricadeert niet alleen zijn hart, hij verpakt tevens zijn eigen cultuur luchtdicht en bergt die op in het vriesvak van zijn koelkast, kil en hermetisch afgesloten voor de buitenwereld.

Zeker waar het moslims betreft, is in het hedendaagse Nederland de neiging breed aanwezig om problemen die zich voordoen (rondom integratie, schooluitval, problemen op de arbeidsmarkt, taalbeheersing, overlast etc.) direct te relateren aan een theologische inhoud, in dat geval de islam. Hele bevolkingsgroepen zien zich gereduceerd tot islamitische zeloot, kaftan- of boerkinidrager; individuele gelovigen tot blinde volgers van dubieuze imams. Als mensen die niet meer dan één gedachte tegelijk aan kunnen. Door heel wat Nederlanders wordt religie inmiddels vereenzelvigd met de islam en de problemen die men verbonden ziet met moslim migranten. Ik stuitte daar weer eens op bij een rapport dat wij onlangs publiceerden over de effecten van kerkelijkheid op de maatschappelijke en politieke opvattingen van mensen.[xvi] Wij belden een aantal van onze respondenten op om ze te vragen naar hun visie op de positie van de kerken en de toekomst van religie in ons land. Let wel: de positie van de kerken en de toekomst van religie. Gevraagd naar hun ideeën daaromtrent wijdden de ondervraagden per ommegaande en massaal uit over de ‘islam’ en hun zorgen daarover. Zonder zich ook maar een moment te realiseren dat de vraag niet daarop betrekking had, althans niet per se.

Of wij het nu willen of niet, de multiculturele cultuur is de dagelijkse realiteit waarin wij leven. En voor de overstijging van wat wel wordt aangeduid als segmentatie (de opdeling van de samenleving in homogene groepen en subculturen) is het nodig dat mensen over het vermogen en de durf beschikken om bruggen te slaan naar andere groepen en dat zij daarin gestimuleerd worden. Al is ‘brug’ daarvoor soms wellicht een te groot woord, en gaat het vaak om niet meer als een loopplank: in een multiculturele, sterk geïndividualiseerde samenleving met een enorme variëteit aan leefstijlen, is het essentieel dat mensen elkaar blijven ontmoeten, ongeacht hun religie, etnische achtergrond en leefomstandigheden. Of het nu gaat om het samen deel uitmaken van een sportvereniging, met je wijkgenoten strijden voor een geluidswal of een bestemming vinden voor een leegstaand gebouw; om gezamenlijk een stoeptuintje onderhouden, je straat vegen of een buurtbarbecue organiseren: voor het doorbreken van negatieve beeldvorming zijn sociale contacten buitengewoon belangrijk. Als vertrekpunt lijkt daarbij in de praktijk het onderkennen van gedeelde belangen meer vruchten af te werpen dan het redeneren vanuit waarden. Bij waarden staat immers direct ook je identiteit ter discussie. En spreek mensen aan op hun mogelijkheden, niet op hun frustraties.

Sociaal vertrouwen

‘Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren…’ Je kan een brug opgaan omdat je weg wilt van een oever, maar ook uit nieuwsgierigheid, omdat je wilt verkennen wat er zich aan de overzijde afspeelt. Wie een brug bouwt, is ooit overgestoken en heeft beide oevers verkend. Een sleutelkenmerk bij onze bereidheid bruggen naar medemensen te bouwen en over te gaan, bij onze ontmoeting van de ander is, zeker als het om iemand gaat die we nog niet kennen, vertrouwen in diens goede bedoelingen.[xvii]

Hoe is het daarmee gesteld in het huidige Nederland? Overheerst inmiddels niet veeleer sociaal wantrouwen, het idee dat je op je hoede moet zijn in je contacten met anderen? Hebben wij te kampen met een vertrouwenscrisis? Zo algemeen geformuleerd is het beeld overdreven. Vergeleken met andere landen, ook met andere Europese landen, steekt ons land zeker niet ongunstig af. Internationaal vergelijkend onderzoek leert dat al sinds langere tijd zo’n zes op de tien Nederlanders van mening zijn dat de meeste mensen over het algemeen wel te vertrouwen zijn en alleen in de Scandinavische landen ligt dat percentage nog hoger. Het verschil is vooral groot met Oost Europese landen.

Naar sociaal vertrouwen is veel onderzoek gedaan in de sociale wetenschappen. Dat onderzoek levert in elk geval twee constateringen op. In de eerste plaats is sociaal vertrouwen een kwestie van principes, sociaal wantrouwen van ervaringen. Kwalitatief onderzoek naar sociaal vertrouwen dat ik samen met mijn collega Paul Dekker heb gedaan, leert dat sociaal vertrouwen en sociaal wantrouwen verschillend worden beargumenteerd. Nederlanders met veel sociaal vertrouwen bedienen zich daarbij vaak van persoonskenmerken (bijvoorbeeld: ‘ik ben nu eenmaal een optimist’) en vrijwel altijd van algemene morele principes (bijvoorbeeld: ‘je moet anderen benaderen zoals je zelf benaderd wil worden’ of ‘als je anderen niet meer vertrouwd is het eind zoek’). Bijna nooit noemen zij ervaringsfeiten. Dat staat in scherp contrast met de sociale wantrouwers die bijna niet anders doen dan concrete ervaringen noemen, namelijk die waarin zij van een koude kermis thuis kwamen toen zij anderen vertrouwden. We hebben dit in verschillende jaren en bij uiteenlopende groepen Nederlanders onderzocht, en steeds keert dit massief aanwezige onderscheid terug. Het doet denken aan de beroemde constatering van Lev Tolstoy (aan het begin van zijn Anna Karenina) dat alle gelukkige gezinnen op elkaar lijken, terwijl elk ongelukkig gezin op zijn eigen wijze ongelukkig is. Theoretisch is het denkbaar dat ook sociale vertrouwers zich van ervaringsgegevens bedienen. Dat zij situaties opsommen waarin zij bevestigd werden in hun vertrouwen. Alleen: dat doen zij vrijwel nooit. Zoals het ook theoretisch denkbaar is dat sociale wantrouwers vertrekken vanuit algemene principes – bijvoorbeeld dat de mens van nature tot slechtheid geneigd is. Alleen: dat doen zij niet. Dit verschil tussen mensen die anderen vertrouwen en zij die liever op hun hoede blijven is er en we stellen het steeds weer vast, maar een goede verklaring ervoor hebben we nog niet gevonden. ‘Nader onderzoek is geboden!’, zeggen we dan.

Een andere onderzoeksbevinding is dat sociaal vertrouwen niet op zichzelf staat. Het is niet los verkrijgbaar maar hangt samen met institutioneel vertrouwen. Sociaal vertrouwen is ingebed in vertrouwen dat mensen hebben in maatschappelijke instituties en organisaties, in de politiek en in procedures en maatschappelijke spelregels. Vermoedens dat de overheid corrupt is of dat je als burger weinig te vertellen hebt voeden sociaal wantrouwen. Sociaal vertrouwen en institutioneel vertrouwen ontwikkelen zich in onderling samenspel. Groepssolidariteit en saamhorigheid blijven belangrijk, ze bevestigen mensen in hun collectieve identiteit. Immers: er waait geen wind voor wie geen haven kent.[xviii] Vanuit het vertrouwen in bekenden, geestverwanten en zij die onze gewoonten delen, breiden wij ons vertrouwen uit naar onze medemensen, ook als wij die niet kennen, naar medeburgers en de verbanden die zij zijn toegedaan. Maar: Der Mensch ist ein Mängelwesen.’[xix] Omgekeerd vormen instituties een beschermende schil om ons vertrouwen. Ze beschermen ons tegen onheil en willekeur, ze corrigeren louche types en dwingen samenwerking af.

Hoe ziet het sociaal vertrouwen er in het huidige Nederland nu uit tegen de achtergrond van het soort maatschappelijke tegenstellingen die ik in het voorgaande opsomde? Wel, er blijken duidelijke differentiaties in te bestaan die zijn verbonden met zulke tegenstellingen. Zo beschikken hoger opgeleiden en welgestelden over meer sociaal vertrouwen. Lager opgeleiden, mensen die kampen met een slechte gezondheid en mensen die het gevoel hebben weinig greep op hun leven te hebben, leggen juist minder sociaal vertrouwen aan de dag. Dat zijn kenmerken die blijkbaar voorzichtigheid in de omgang met anderen stimuleren. Kwetsbaarheid lijkt een factor te zijn.[xx]

Besluit

Opleidingsverschillen, inkomensverschillen, een betere gezondheid – in principe zijn dat zaken die toegankelijk zijn voor beleid. Dat geldt niet of nauwelijks voor persoonlijkheidskenmerken. Maar die spelen eveneens een rol.[xxi] Integriteit, oprechtheid en bescheidenheid gaat gepaard met meer sociaal vertrouwen. Dat geldt ook voor extraversie, levenslust en zelfwaardering. Voor verdraagzaamheid, zachtaardigheid, vergevingsgezindheid en aanpassingsbereidheid. En eveneens voor openheid voor nieuwe ervaringen, weetgierigheid, onconventionaliteit en creativiteit.

Opgevat als een streven, zitten hier zonder meer een aantal waarden bij waarin veel christenen zich zullen herkennen – overigens zonder dat ik wil beweren dat zij het monopolie daarop hebben. Het zijn waarden waarin ik ook zelf ben opgevoed en waarbij in elk geval in mijn geval geldt dat de kerken mij in dat opzicht tot op de dag van vandaag bij de les houden.

Tot besluit. Mijn vader is al bijna vijftig jaar geleden gestorven, wat betekent dat ik vooral door mijn moeder ben grootgebracht. Bruggen slaan, een diep gelovige moeder, de Waal, aan de oever waarvan ik mijn studietijd beleefde…[xxii] Enfin, het zal u duidelijk zijn waarom ik het gedicht van Martinus Nijhoff tot motto van deze lezing heb genomen.

 

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

Prof. dr. Joep de Hart is bijzonder hoogleraar voor de Leerstoel ‘Kerk en Wereld’, gericht op het thema geloofsvernieuwing. De leerstoel is ingesteld door Kerk en Wereld en de Protestantse Theologische Universiteit (PThU). Godsdienstsocioloog Joep de Hart is tevens senior wetenschappelijk medewerker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau. Op 4 november 2016 hield hij de Kerk en Wereldlezing waarvan u de tekst hierboven aantreft.

 

NOTEN

[i] Recentelijk: Hart, J. de (2016). Kerkelijkheid en godsdienst. In: P. Dekker, L. de Blok en J. de Hart, Burgerperspectieven 2016 | 3: kwartaalbericht van het continu onderzoek burgerperspectieven. Den Haag: SCP (47-64). Gebruikmakend van: Bernts, T. en J. Berghuijs (2016). God in Nederland 1966-2015. Utrecht: Ten Have (40-44). [ii] In weerwil van het bekende bon mot van Jonathan Swift: “We have just enough religion to make us hate, but not enough to make us love one another.” (Thoughts on various subjects, 1706). [iii] De volgende passage is een licht bewerkte versie van een enkele alinea’s uit de lezing die ik op 9 februari 2015 uitsprak tijdens de conferentie Ontmoeting of isolement: einde of nieuw begin van de interreligieuze dialoog?, georganiseerd door de werkgroep Sha’ar. [iv] Zie o.a. Sociaal en Cultureel Planbureau (2004). In het zicht van de toekomst: sociaal en cultureel rapport 2004. Den Haag: SCP; Dekker, P. en J. de Hart (2005). De goede burger: tien beschouwingen over een morele categorie. Den Haag: SCP. Recentelijk: Ridder, J. den et al. (2014). [v] Vrooman, C., M. Gijsberts en J. Boelhouwer (red.) (2014). Verschil in Nederland: sociaal en cultureel rapport 2014. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (332 e.p.); Bovens, M., P. Dekker en W. Tiemeijer (red.) (2014). Gescheiden werelden? Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland. Den Haag: SCP/WRR. [vi] Zie Margalit, A. (1996). The decent society. Cambridge, Mass.: Harvard University Press (158 e.v.); Hobsbawm en Ranger (eds.) (1983). [vii] Volgens een ironische kanttekening van Terry Eagleton. Eagleton, T. (2014). Culture and the death of God. New Haven en Londen: Yale University Press. [viii] Vrooman et al. 2014; Bovens et al. 2014. [ix] Radkau, J. (1998). Das Zeitalter der Nervosität. Deutschland zwischen Bismarck und Hitler. München: Carl Hanser Verlag. [x] Huijnk, W. en J. Dagevos (2012). Dichter bij elkaar? De sociaal-culturele positie van niet-westerse migranten in Nederland. Den Haag: SCP. [xi] Huijnk, W., J. Dagevos, M. Gijsberts en I. Andriessen (red.) (2015). Werelden van verschil: over de sociaal-culturele afstand en positie van migrantengroepen in Nederland. Den Haag: SCP. [xii] Vrooman et al. (2014): 332 e.p.. [xiii] Melamed, Y. (2012). “Omnis determinatio est negatio”. Determination, Negation and Self-Negation in Spinoza, Kant, and Hegel. In: E. Forster en Y.Y. Melamed (eds.), Spinoza and German idealism. Cambridge/New York: Cambridge University Press (hoofdstuk 10). [xiv] Vgl. Devoldere, L. de (2013). Notities van een grensganger. In: L. Devoldere et al., Grens/frontière 1713/2013. Amsterdam: De Arbeiderspers (88-102). [xv] Een geliefde uitdrukking van wijlen Theo van Gogh. [xvi] Dekker, P., L. de Blok en J. de Hart (2016). Burgerperspectieven 2016 | 3: kwartaalbericht van het Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Den Haag: SCP. [xvii] Het gaat hier om wat in de sociaalwetenschappelijke literatuur wordt aangeduid als ‘gegeneraliseerd vertrouwen’, waarmee gedoeld wordt op vertrouwen in mensen buiten je eigen, vertrouwde kring van bekenden. Dat ter onderscheiding van zogenaamd ‘geparticulariseerd vertrouwen’, waar het gaat om vertrouwen in je familieleden of mededorps- of wijkbewoners, je geloofsgenoten of gelijkgezinden. De nu volgende passage put in hoge mate uit het volgende SCP rapport: P. Dekker, P. van Houwelingen en T. van der Meer (2015), COB Burgerperspectieven 2015/3 (30-44). [xviii] Montaigne, M. de (1965 [1580]). Essais, II, 1. Parijs: Gallimard, p. 22: “Nul vent fait, pour celui qui n’a point de port destiné”. [xix] Gehlen, A. (1986 [1940]). Der Mensch: seine Natur und seine Stellung in der Welt.Wiesbaden: Aula Verlag. [xx] Zonder dat die verabsoluteerd moet worden. Ouderen bijvoorbeeld of mensen met een benedenmodaal huishoudensinkomen betonen zich niet meer op hun hoede in hun omgang met anderen. [xxi] Dekker et al. 2015. [xxii] Zij het niet in Zaltbommel, maar in Nijmegen.

bron: de bezieling.nl

 

Niet gecategoriseerd