spiritualiteit van Jan Bluyssen (vervolg)

vervolg van de startpagina

 

 

I          Kader en vragen

 

1.         De liturgie van Pinksteren

 

Toen ik jaren geleden op Pinksteren haast tegen de middag in Orvieto aankwam en in de richting van de Duomo liep, was ik blijkbaar te laat: ik liep in tegen een stroom mensen die van het grote plein kwam. Ik wist niet wat ik nu wel weet dat op dat plein bij de kathedraal het Festa della Palombella zou plaats vinden. Toen ik eindelijk het plein bereikt had, zag ik wat ik gemist had. Op het plein stond een grote zaal van het laatste avondmaal met meer dan levensgrote beelden en zo te zien oude beelden van Maria en de apostelen in die zaal. Op het plein lagen allemaal rode snippers papier. Vanuit een toren tegenover de kathedraal was de Geest komen aanvliegen – de kabel was duidelijk zichtbaar – en had boven dat plein, over de mensen die daar stonden, de vurige tongen uitgestrooid. Dat was in elk geval effectiever dan wat gebeurde bij de Pinksterviering in het verpleegtehuis waar mijn tante woonde: daar hadden ze ook snippers papier die met behulp van een paar haarfohnen de zaal ingeblazen werden, alleen dat lukte niet goed en een paar mensen werden angstig en begonnen te schreeuwen.

Ik begrijp het wel, dat verlangen om het verhaal van Pinksteren te verbeelden, zoals we ook het verhaal van Kerstmis verbeelden, en ik begrijp ook wel dat dan de eerste lezing van Pinksteren daarvoor een mooi uitgangspunt is. Maar als we ons beperken tot dat verhaal uit Handelingen, van de vurige tongen en de vreemde talen, is het gevaar niet denkbeeldig dat de heilige Geest en de werking van de heilige Geest iets spectaculairs is en blijft, iets waar je om kunt lachen of angstig om kunt worden, maar een vreemd spektakel. Maar de liturgie van Pinksteren bevat nog andere lezingen. In het directorium voor dit jaar staat als tweede lezing een gedeelte uit de eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs aangegeven (met als alternatief een gedeelte uit de brief aan de Romeinen) en als evangelie het verhaal over paasavond zoals Johannes dat vertelt (en als alternatief fragmenten uit de afscheidsrede). En in een andere jaar zijn er nog andere alternatieven: Paulus aan de Galaten over de vruchten van de Geest en andere fragmenten uit de afscheidsrede. Zes ander teksten. Ik kan die niet alle zes met u gaan lezen, maar ik wil me beperken tot de twee die in het directorium als eerste genoemd worden en die ook in het missaal voor zon- en feestdagen staan uit 1973 dat het imprimatur draagt van mgr. drs. J. Bluyssen.

De tekst van Paulus begint met: ‘Niemand die zegt “Jezus is vervloekt” staat onder de invloed van de Geest van God en niemand kan zeggen “Jezus is de Heer” tenzij door de heilige Geest.’ (1 Kor 12, 3). Deze openingszin geeft aan dat de heilige Geest de bron is van de geloofsbelijdenis. Herkennen, erkennen dat Jezus de Heer is, de Zoon van God, is het werk van de Geest. Wij zijn gewend de Geest als laatste te noemen, maar Paulus wijst erop dat de Geest (ook) aan het begin staat.

Paulus vervolgt met: ‘er zijn verschillende gaven maar slechts één Geest’ en werkt dan die verschillende gaven uit met het beeld van het lichaam en hij besluit: ‘Wij allen, Joden en Grieken, slaven en vrijen zijn immers in de kracht van één en dezelfde Geest door de doop één enkel lichaam geworden en allen werden wij gedrenkt met één Geest.’ (12, 13) Paulus geeft hier heel beknopt een leer van de kerk. Ik kom daar zo op terug.

De evangelielezing komt uit Johannes. Het is het verhaal van Paasavond wanneer de verrezen Heer verschijnt aan zijn angstige opgesloten leerlingen, hen vrede wenst, hen de zendt zoals hij gezonden is en dan zijn adem over hen uitblaast en zegt: ‘ontvangt de heilige Geest’. (Joh 20, 23) In dit korte verhaal over Paasavond komt een heel ander beeld van de Geest naar voren dan in de langere verhaal uit Handelingen over Pinksteren. Daar gaat het over storm, hier over adem, daar over iets uitzonderlijks, hier over iets gewoons. Daar over iets waarvoor we gewaarschuwd worden, code oranje, hier over iets dat we niet merken, tenzij we verkouden zijn of astma hebben. En dat gewone wordt verbonden met gezonden worden en met zonden vergeven. Wordt dat gewone dan toch weer verbonden met twee uitzonderlijke zaken? Ik denk van niet, maar dat zal ik zo proberen uit te leggen.

Maar voor ik een stap verder ga en deze lezingen ga plaatsen in het geheel van de Schrift, wil ik nog twee andere gegevens uit de liturgie van Pinksteren naar voren halen. Allereerst een van de mooiste gebeden tot de Heilige Geest, de sequentie Veni Sancte Spiritus, Kom heilige Geest. Het is een gedicht dat begint met vier keer ‘kom’ en dat eindigt met vier keer ‘geef’. Een soort buitenste rand. De Geest krijgt zes titels: vader van de armen, gever van gaven licht van de harten, trooster, gast van de ziel, verfrissing, en de Geest krijgt zes werkzaamheden: wassen, besproeien, genezen, soepel maken, verwarmen, richten. Die titels en werkzaamheden vormen een binnenkring. En dan midden in dat gedicht: alles of niets

 

O lux beatissima                              o allermooist licht

Reple cordis intima              vervul het binnenste van het hart

Tuorum fidelium                             van uw gelovigen

 

Sine tuo numine                               zonder uw kracht

Nihil est in homine              is er niets in de mens

Nihil est innoxium               is er geen onschuld

 

Wat opvalt bij die titels en die werkzaamheid is hoe gewoon het allemaal is. Maar in het Oude Testament worden die gewone werkwoorden gebruikt als het om zonde en zondevergeving gaat. En ook in onze traditie waarin de sacramenten als medicijnen opgevat worden, klinken deze gewone werkwoorden door. De opdracht van Jezus op Paasavond om zonden te vergeven, is dus geen uitzonderlijke taak bestemd voor een paar mensen, maar bestaat in het herstellen van relaties, want zonde is altijd het min of meer beschadigen van relaties, van relaties met God, met onze medemensen en met onszelf. De opdracht zonden te vergeven is meewerken met de Geest, de gewone Geest kansen en de mogelijkheden geven. En die opdracht wordt aan alle gelovigen gegeven. De Veni sancte Spiritus is geen gebed voorbehouden aan priesters.

Tot slot wil ik de alternatieve introïtus citeren, die ook de introïtus is van de zaterdag na Pinksteren, de dag van priesterwijding van Jan Bluyssen: een tekst uit de brief van Paulus aan de Romeinen: ‘de liefde van God is uitgestort in onze harten, door de heilige Geest die ons woont’ (of zoals de tekst luidt in de Willibrord vertaling, ‘die ons werd geschonken’).

 

2.         Bijbelse verbreding

 

Als je de Heilige Schrift zoekt naar wat daar over de Geest en de werkzaamheid van de Geest valt niet alleen op dat die twee tamelijk verschillende beelden, de storm en de adem Schrift voorkomen, maar ook dat over de Geest in twee verschillende contexten gesproken wordt: de schepping en de geschiedenis.

Als het over de scheppingscontext gaat, gaat het om zoiets als de dragende kracht. Die kracht is in alles en iedereen. Het mooist is dat verwoord in ps. 104:‘Wendt gij uw aanschijn af zij bezwijken, onttrekt gij hun de adem, zij sterven; zij keren weder tot stof; zendt gij uw ademtocht, zij ontstaan; het gelaat van de aarde vernieuwt Gij.’ (29-30) (een psalm die ook in de Pinksterliturgie is opgenomen_

Als het om de geschiedeniscontext gaat, gaat het om de werkzaamheid van de Geest in mensen, en wel om een werkzaamheid die er niet is, maar die gegeven wordt. En men kan dan een verschil bespeuren tussen Oude en Nieuw Testament. In het Oude Testament wordt de Geest gegeven aan leiders, aan profeten, koningen en priesters en die drie functies komen samen in de Messias, de Christus, de Gezalfde Gods. In het Nieuwe Testament wordt die leidinggevende, richtinggevende Geest aan iedere gedoopte, aan iedere christen gegeven.

 

Paulus is in het Nieuwe Testament de schrijver die de meeste aandacht heeft voor die richtinggevende en leidinggevende werkzaamheid van de Geest in de christen. Als je die teksten leest, kun je een zeker patroon ontdekken: wij krijgen de Geest, de Geest is in ons aanwezig en de Geest is in ons werkzaam. Die werkzaamheid vertoont ook een patroon, of proces: de Geest brengt ons van een negatieve naar een positieve situatie, van slavernij naar vrijheid, van dood naar leven; de Geest brengt ons in contact met God, maakt ons tot kinderen van God en dat leidt tot een leven volgens de Geest, gekenmerkt door de gaven en de vruchten van de Geest.

 

3.         Gegevens uit de traditie van de theologie

 

Ik ben mijn doorgang door de liturgie van Pinksteren geëindigd met het vers uit de Romeinenbrief dat als introïtus functioneert. Dat vers citeert de theoloog Thomas van Aquino altijd als hij nadenkt over de Geest en twee van de grote titels die Thomas in zijn Summa Theologiae bespreekt gaan hier op terug: gave en liefde. Ik noem Thomas niet alleen omdat hij mijn denken over de Geest heeft beïnvloed en dat ik dat dus meeneem in mijn lezing van de teksten van Jan Bluyssen, maar ook omdat Thomas’ denken overeenkomsten vertoont met mystieke schrijvers die in het werk van Jan Bluyssen een grote rol spelen.

Hierbij aansluitend moet ik nog een element noemen dat mijn lezen bepaalt: de herontdekking van de theologie van de Drie-eenheid van de laatste 40 – 50 jaar. In die herontdekking speelt de aandacht voor het heilshandelen van Vader Zoon Geest in onze geschiedenis een doorslaggevende rol. En daarmee is er (in principe) aandacht voor de eigen werkzaamheid van de Geest. Zoals het eigene van de Zoon de menswording is, kan als het eigene van de Geest (in het verlengde van Paulus) de inwoning genoemd worden. De titel gast uit de Veni Sancte Spiritus krijgt dan alle aandacht.

 

4.         Vragen

 

Op basis van deze liturgische, Bijbelse en theologische gegevens kan ik nu een paar vragen formuleren waarmee ik De donkere stilte van God kan gaan lezen.

Allereerst: ik welke context spreekt bisschop Bluyssen over de Geest en welk beeld speelt dan mee?

Vervolgens: spreekt hij over de Geest i.v.m. de kerk en /of i.v.m. de individuele gelovige

Tenslotte: hoe spreekt hij spreekt hij over de Geest: klinken daar de werkzaamheden zoals die in de liturgie genoemd worden in door?

 

NB.

Ik probeer De donkere stilte van God zo goed mogelijk te lezen, bona fide,. Dat vind ik altijd de juiste houding, maar zeker vandaag. Dat betekent niet dat ik geen kritische opmerkingen zal maken, maar ik hoop dat mijn kritische opmerkingen passen in de sfeer die hijzelf heeft aangegeven: ‘durf mij gerust op fouten te wijzen, wil echter mij … alle kritiek besparen die in stilte en ondermijnend werkt en daarom haar doel niet kan bereiken.’ (De vele wegen, 10)

 

 

 

II         een lezing van Jan Bluyssen, De donkere stilte van God.

 

In het hoofdstukje, met de titel ‘’de vraag naar God’ staat het volgende:

 

‘Hoe ervaar ik de God die verkondigen mag? Wat is mijn Godsbeeld? In mijn jonge jaren was het vooral de persoon van Jezus Christus met Zijn zeldzame wijsheid en toewijding , tot Wie ik mij richtte in reactie op vragen en ontboezemingen. Later, vooral na de ‘ revolutionaire’ jaren volgend op het Tweede Vaticaans Concilie werd het meer de Heilige Geest die ik zie als de ultieme goddelijke steun en toevlucht. [18] Sindsdien benader ik God primair als allesoverstijgende Bron van Kracht, Licht. En vooral de term ‘Aanwezigheid’, ‘de altijd Aanwezige’ helpt me om God te benoemen zoals Hij mij in diepste wezen lijkt te zijn.’ (23)

 

In dit citaat geeft Bluyssen geeft een ontwikkeling aan in zijn geloofsbeleving. Dat wil ik serieus nemen en als ook uitgangspunt laten gelden. Maar dan is het wel nodig helder te hebben waar het hier om gaat.

Daarom een paar opmerkingen bij wijze van commentaar.

Allereerst, kan de aandacht voor de Geest kan gemakkelijk tot vaagheid leiden. In de theologie merkt men ook wel de neiging om Jezus uit te spelen tegen de Geest. Jezus is concreter, bepaalder, meer kerkelijk; de Geest is algemener, ruimer, minder kerk-gebonden. In dat zelfde hoofdstukje laat Bluyssen blijken dat hij die richting niet in wil gaan, zoals hij al eerder had aangegeven in God verborgen en nabij. Hij is niet van het ietsisme.(16-17)

Vervolgens leidt die ontwikkeling, dat verschuiven van aandacht van Jezus Christus naar de Geest niet tot het verwaarlozen van Jezus Christus. Bluyssen besteedt expliciet aandacht aan de menswording van God (44-50; vgl. ook 57). In het geheel van dit boekje en in het licht van dat eerdere citaat zie ik die aandacht voor Jezus Christus als aandacht voor de ene zending, of zoals Iraeneus van Lyon dat noemt, de ene hand van God, én de aandacht voor de Geest als aandacht voor de andere zending, de andere hand van God. Bluyssen citeert een paar keer ‘niemand heeft ooit God gezien’ (12;13; 69). In het evangelie van Johannes wordt dat citaat gevolgd door ‘de eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, hij heeft hem doen kennen’ (Joh 1,18). In de eerste brief van Johannes wordt dat citaat gevolgd door ‘maar als wij elkaar liefhebben, woont God in ons en is zijn liefde in ons volmaakt geworden. Dit is het bewijs dat wij in hem verblijven, zoals hij verblijft in ons, dat Hij ons deel heeft gegeven aan zijn Geest.’ (1 Joh 4,13). Bluyssen citeert niet het vervolg uit het evangelie van Johannes, wel uit de brief van Johannes. Zoals gezegd dat betekent niet dat hij geen aandacht heeft voor de toegang tot de God, tot de Vader, die Jezus is – dat heeft hij duidelijk wel (vgl. ook 19-20; 57, 76), maar hij wil nadrukkelijk aandacht vragen voor de toegang tot God, tot de Vader, die de Geest ons geeft.

Tenslotte heeft die verschuiving van aandacht, als ik het goed zie, twee consequenties. De eerste consequenties is een gevoeligheid voor het overstijgende, ongrijpbare van God. Een gevoeligheid voor taal, voor de noodzaak van analoog spreken over God, een manier van spreken waarin Gods ‘andersheid en eigenheid’ (19) tot zijn recht komt, voor religieuze taal als poëtische taal die gebruik maakt van beeldspraak (40) een gevoeligheid voor de grenzen van ons kennen: Bluyssen citeert uitvoerig Gregorius van Nyssa op p. 38/39 citeert over het onbereikbaar zijn van ‘begrippelijke kennis van het goddelijk wezen’ (38/39) en komt daar later op terug wanneer hij Dionysius de Aeropagiet de stamvader van de negatieve theologie (63)

De tweede consequentie is de aandacht voor de mystiek en mystici die ervaren ‘dat God niet slechts ruimtelijk heel nabij is, maar zelfs intiem in de eigen menselijke persoon woont en werkt.’(53) Omdat iets verder uit te werken keer ik terug naar dat citaat over de verschuiving van aandacht.

‘Vooral de term “Aanwezigheid” helpt me om God te benoemen’. Dat leidt tot de vraag: waar dan? Voor een antwoord wijst Bluyssen naar ‘mystieke ervaringen van sommigen onder ons’. ‘Wie gelooft dat God omziet naar mensen en weet dat Zijn Geest in mensen werkzaam is, kan moeilijk uitsluiten dat God iemand op bijzondere wijze kan en wil raken.’ (28) Opvallend in dit citaat is de wat negatieve formulering: ‘kan moeilijk uitsluiten’. Misschien een echo van ‘de stiefmoederlijke behandeling’ van de wereld van de mystieke ervaring die hij eerder al geconstateerd heeft (26). Opvallend in dit citaat is ook de formulering ‘bijzondere wijze’. Daar moet ik wat langer bij stil staan, omdat deze formulering op twee tamelijk verschillende manieren uitgelegd kan worden.

‘Bijzonder’ kan namelijk uitgelegd worden als apart, uitzonderlijk, buitengewoon, als iets dat niet iedereen, maar enkel een paar mensen betreft. Op de vraag of hij een mystieke ervaring heeft gehad antwoordt Bluyssen: ‘o nee, nee, gelukkig niet’. (8) En als het over een aparte groep, om mystici gaat, kan dat bijzonder nog een extra accent krijgen, omdat veel mensen bij mystiek denken aan ‘bijzonder manifestaties’. (57) Iets later schrijft hij: een mysticus is iemand die op bijzondere wijze God heeft ervaren. Een mysticus is niet een zonderling, maar uitzonderlijk is hij wel’ (65) We gaan dan in de richting van een buitengewone, spectaculaire werkzaamheid van de Geest en van de gave van de Geest aan een paar mensen.

Maar ‘bijzonder’ kan ook anders verstaan worden. Johannes van het Kruis onderscheidt drie manieren waarop God aanwezig kan zijn in de mens: op de manier van de schepping, op de manier van genade en op de manier van de mystieke ervaring. (55-56) De eerste twee manieren vertonen een grote overeenkomst met de manier waarop Thomas van Aquino spreekt over de aanwezigheid Gods: een manier die gemeenschappelijk is aan alle schepselen (modus communis), en een manier die speciaal is voor redelijke wezens (modus specialis) en die met genade, met God kennen en liefhebben te maken heeft. (ST I q. 43, a.3). Of anders gezegd: de twee contexten waarin de H. Schrift de werkzaamheid van de Geest ter sprake brengt, komen hier terug (vgl ook ScG IV 20-22). Bijzonder heeft dan te maken met mensen en met de heilsgeschiedenis. In deze richting gaan de opmerkingen die Bluyssen, onder verwijzing naar de apostel Paulus, maakt over de aanwezigheid Gods ‘in de Kerkgemeenschap en in de individuele gedoopte christen’, over ‘deze zeer bijzondere relatie van de geloofsgemeenschap en de individuele gelovige met God.’ (29). Vandaar dat de Kerk ‘heilig’ genoemd wordt en de individuele gelovige ‘een tempel van de Heilige Geest’.

Je kunt deze twee manieren van ‘bijzonder’ construeren als een tegenstelling, een tegenstelling die lijkt op de verschillende manieren waarop in het Oude Testament de leidinggevende Geest enkel aan speciale personen gegeven wordt en in het Nieuwe Testament aan iedereen, een tegenstelling tussen virtuozen in het geloof en gewone gelovigen. Maar ik denk van niet, dat Bluyssen zo’n tegenstelling bedoelt, omdat hij de algemene vraag stelt: ‘heeft het zin sporen van God in onszelf te zoeken?’ (29) Die vraag is alleen zinnig, als het niet om een tegenstelling gaat, niet om bijzonder in de eerste zin, maar in de tweede. Bij de tegenstelling past ook niet de opmerking dat allerlei speciale verschijnselen en manifestaties ‘niet per se tot het mystieke gebeuren’ horen (59) of de al eerder geciteerde persoonlijke opmerking ‘nee, nee gelukkig niet’.

Hoe moet je dan die verschillende opmerkingen verstaan? Het beste lijkt me de aandacht voor mystiek en mystici te zien als een weg om te ontdekken wat bij iedere gedoopte kan voorkomen. Hij gebruikt de ervaringen en de verwoordingen van die ervaringen van een paar mensen, mystici, om op het spoor te komen wat in principe bij iedere gedoopte kan voorkomen.

Naar aanleiding van een opmerking van Ruusbroec concludeert hij: ‘Blijkbaar is hij van menig dat alle goede mensen door God worden uitgenodigd om Hem te ervaren, maar velen ontbreekt het aan de condities nodig om die weg te gaan.(65) Of zoals hij het al in het begin formuleert: ‘Mensen die op bijzondere wijze door God zijn geraakt, moeten medemensen op grond van hun heel eigen ervaringen in meerdere opzichten goede raad kunnen geven. Daarom gaan we in het volgende vooral te rade bij bekende, betrouwbare mystici …’(28; vgl ook De vele wegen, 25-27) Op zich is wat Bluyssen doet niet vreemd. Je kijkt naar anderen en bij anderen om iets over jezelf te ontdekken. Best practices heet dat nu, maar de oude traditie van heiligenlevens past ook in deze methode. Deze methode heeft wel het gevaar in zich dat het bijzondere te bijzonder wordt, van de tweede betekenis min of meer naar de eerste verschuift. Een gevaar dat niet denkbeeldig is, omdat wij ook nog niet echt gewend zijn te denken in termen van de gewone Geest.

 

Ik wil nu wijzen op een viertal elementen die Bluyssen aan de hand van de geschriften van mystici opnoemt en die de werkzaamheid van de Geest in ons wat meer contouren kunnen geven.

1.         Het eerste element is het positieve antwoord op de vraag of het zin heeft ‘sporen van God in onszelf te zoeken’ (29). Hij citeert dan Augustinus, Teresa van Avilla, Dag Hammerskjold en Etty Hillesum die allen wijzen in de richting van het innerlijk van de mens, van zichzelf (30-31). Ik wil graag een van de geciteerde uitspraken van Augustinus naar voren halen: intimior intimo meo. Gij waart innerlijker in mij dan mijn eigen diepste innerlijk’. Later citeert Bluyssen deze uitspraak van Augustinus nog een keer en verbindt die uitspraak met een tekst van Ruusbroec waarin deze nadrukkelijk de Heilige Geest noemt: ‘De genade die uit God vloeit is een inwendig drijven of jagen van de H. Geest, die onze geest van binnen uit stuwt en opjaagt tot alle deugden. De genade vloeit van binnen uit en niet van buiten af. Want God is ons innerlijk meer nabij  dan wij in onszelf aanwezig zijn en zijn innerlijke stuwende werking is directer en inniger in ons dan onze eigen werkzaamheid.’ (56-57)

Na dit citaat van Ruusbroec stelt Bluyssen de vraag: God levend in ons binnenste? Als antwoord verwijst hij dan naar Paulus die spreekt over Christus die in hem leeft en naar een artikel van Martin Brinkman die opmerkt dat dit besef in onze dagen niet meer aanwezig is en pleit voor ‘een dieper besef van Christus’ goddelijke aanwezigheid in de gedoopte’. (57).

Ik vind die verwijzing naar Paulus en naar Brinkman een gemiste kans, niet omdat die verwijzing naar Christus in ons niet zou kloppen of omdat dat pleidooi niet terecht zou zijn, maar omdat met evenveel of zelfs met meer recht Bluyssen had kunnen verwijzen naar de inwoning van de Geest in iedere gedoopte.

Want die aandacht voor het innerlijk als de plaats voor het zoeken naar sporen van God rijmt op de vraag in het midden van de Veni sancte Spiritus staat: ‘vervul het binnenste van het hart van uw gelovigen’ en past bij een van de titels die de Geest krijgt: ‘gast van de ziel’. De verwijzing naar de doop is hierbij een belangrijk element. Zoals Jezus bij zijn doop door de zalving met de Geest de Christus, de Messias wordt, wordt de gelovige die gedoopt wordt door de zalving met de Geest ‘christen’ en krijgt zij of hij daarmee deel aan het drievoudige ambt van Christus. Op het Tweede Vaticaans Concilie is dit gegeven uit de patristiek herontdekt en uiteindelijk is het een onderdeel geworden van de definitie van de christengelovige in de Codex (canon 204)

 

Op dit moment moet ik om recht te doen aan de spiritualiteit van bisschop Bluyssen even De donkere stilte van God verlaten en bundel De vele wegen en de een weg erbij betrekken en wel drie teksten waarin hij fundamentele zaken aansnijdt, kernteksten dus die betrekking hebben op de zowel de kerk als de individuele gelovige.

– In zijn eerste ‘herderlijk schrijven’ waarin hij punten van fundamenteel belang aangeeft voor zijn functioneren als bisschop, noemt hij als eerste punt: onze verbondenheid met Christus. ‘Alleen een eerlijk pogen tot verdieping van het geloof in de verrezen Heer en – daarmee verbonden – tot gebed en overgave kan ons gezamenlijk werken aan het welzijn van de mensheid vruchtbaar en zinvol maken’ (9)

– In de vastenbrief van 1978 waarin hij fundamentele vragen stelt bij christen-zijn, waarom christen-zijn, waarom zou je als christen meer hebben.. beter zijn’ (67) komt een onderdeel voor getiteld De Geest van de verrezen Heer. ‘Het christelijk geloof is in zijn kerk verrijzenis-geloof… Hij beloofde de H. Geest als onmisbare krachtbron voor onze medewerking aan de nieuwe schepping; elk streven naar betere menselijke verhoudingen wordt de Geest van Jezus gericht op de groei van het Godsrijk…. Als Zijn Vader ook onze Vader is, als Zijn verrijzenis onderpand is van onze verrijzenis, als zijn Geest onze geest wil zijn, als Zijn Weg ons weg is, dan geeft dat nieuwe zin aan het leven en nieuwe moed om ons met anderen in te zetten voor het heil van de wereld.’ (70)

– Het meest bekende en meest aangehaalde beleidsdocument, waaraan ook de titel van de bundel ontleend is heeft als laatste stelling: ‘De Kerk moet zich altijd willen vernieuwen; christenen hebben steeds bekering nodig. Waar dat besef ontbreekt, sterft de Kerk. Waar dit geloof leeft, heeft de Geest alle ruimte.’(157)

Twee korte opmerkingen bij wijze van commentaar. Allereerst wil wijzen op de nadruk die bisschop Bluyssen legt op de verrijzenis. In het licht van het verhaal uit Johannes over paasavond krijgt deze nadruk diepte.

Vervolgens staat in dat beleidsdocument uit 1978 – dat niets aan actualiteit verloren heeft en waarin passages staan die de huidige paus geschreven zou kunnen hebben – de kerk centraal. Dat is logisch in zo’n soort document. De werkzaamheid van de Geest komt niet expliciet of uitvoerig ter sprake. Maar die laatste stelling laat zien hoe belangrijk de werkzaamheid van de Geest in bisschop Bluyssen’s visie op de kerk is. Zonder die laatste stelling zou het document er totaal anders uitgezien hebben.

2.         Het tweede element is dat ‘mensen die God hebben ervaren in hun leven’ er bij anderen op aan dringen ‘op zoek te gaan en op zoek te blijven’. (32) Geloven als een levenslang zoekproces. In de theologische traditie wordt benadrukt dat dit zoeken, of je kunt ook zeggen, dat dit verlangen aan onze kant ligt, maar tegelijkertijd ook van Gods kant komt. Van Augustinus is de befaamde tekst over ons onrustig hart dat alleen rust kan vinden in God, omdat God het hart naar hem toe gemaakt heeft. In de Veni sancte Spiritus is een van de titels van de Geest: rust en dat voortdurende zoeken uit zich in de herhaalde uitnodiging, waarmee de sequentie begint: tot vier keer toe ‘kom’ en met de vraag tot vier keer toe om de gaven waarmee de sequentie eindigt.

3.         Dat leidt het derde element. In dat citaat van Ruusbroec staat dat de Geest onze geest van binnen uit opjaagt tot alle deugden (vgl. ook 86). Deugden zijn in de theologische traditie houdingen waardoor we in ons leven goede dingen doen en wel met een zeker gemak, vanzelfsprekendheid en met plezier. Het is heel verleidelijk nu uitvoerig in te gaan op deugden en deugdenethiek en Thomas uitvoerig aan het woord te laten. Ik zal niet op die verleiding ingaan en enkel heel kort noemen dat voor Thomas de gaven van de Geest deugden zijn en dat we die gaven nodig hebben voor ons heil, dat wil zeggen om in contact te komen met God die groter is dan ons verstand. Zowel voor Ruusbroec als voor Thomas betekent dit dat ons hele doen en laten als gelovigen onder de werkzaamheid van de Geest staat. We maken de goede keuzes in ons leven onder invloed van de Geest. Of nog maar eens Ruusbroec te citeren: ‘Wij vinden een vast fundament in de grond van alle gaven, dat is de heilige Geest, juist zoals de waterlelie vastzit in de grond onder het water …’(90) Het tweede gedeelte van dat citaat gaat over de doorwerking: wanneer door de Geest leven, ‘worden wij een medicijn voor alle mensen. Want een mild hart dat Gods rijkdom bezit kan niet anders dan geven, troosten laven en God luwte brengen aan allen die droefenis lijden.’ Weer overeenkomst met de titels en de werkzaamheid van de Geest in de Pinkstersequentie.

4.         Het vierde element dat ik wil noemen komt ook van Ruusbroec, chierheit, schoonheid. Bluyssen noemt dit in het laatste hoofdstuk, maar al eerder, in het voorlaatste hoofdstuk getiteld ‘God als opperste schoonheid’ is het thema van de schoonheid aan de orde gekomen. Genade, gratia, is een sleutelwoord in ons geloof, zeker als het gaat om de werkzaamheid van de Geest. Het kan zijn dat ik erover heen gelezen heb, maar genade komt niet vaak voor in bisschop Bluyssen’s laatste publicatie Het komt wel voor op p.43, en het komt voor in de tekst van Ruusbroec die als motto voor het boek is opgenomen: ‘Er is geen edelere vat dan de minnende mens , geen heilzamer drank dan de genade van God’. Ik begrijp wel waarom genade niet zo vaak voor komt. ‘Genade’ mag dan wel een sleutelwoord zijn in het geloof, ‘genade’ is ook een woord dat in onze maatschappij weinig of niets betekent en als het al gebruikt wordt, klinkt er iets negatiefs in door. ‘Genade voor recht laten geleden’, ‘gratie verlenen’. Genade staat dan tegenover recht, is een soort verslapping van het recht. Maar in de Schrift heeft genade te maken met een welwillendheid die de ander mooi maakt, gracieus, waardoor de mens weer glans krijgt. In de werkwoorden van de Veni sancte Spiritus klinkt dit door: wassen, verwarmen, besproeien. Zonden vergeven, het herstellen van relaties, is de mens glans teruggeven, van mensen weer ‘schone’ mensen maken.

 

Er zijn nog twee elementen die iets anders van aard zijn, maar die ik wel moet noemen om recht te doen aan de werkzaamheid van de Geest in de geschriften van bisschop Bluyssen. En daarvoor maak ik gebruik van de twee teksten van Paulus die ik eerder genoemd heb, Rom 5,5 en 1 Kor 12

‘de liefde van God is uitgestort in onze harten, door de heilige Geest die ons woont’. Ik heb al gezegd dat voor Thomas van Aquino dit een sleuteltekst is die hem ertoe brengt de werkzaamheid van de Geest in kaart te brengen op het model van vriendschap. Allerlei aspecten van vriendschap bepalen de sfeer die er is tussen God en mens en de Geest brengt die sfeer tot stand.

Bisschop Bluyssen praat niet in termen van vriendschap, maar noemt wel aspecten die bij vriendschap horen: aanspreekbaarheid, aanwezigheid, vrijmoedigheid, nabijheid, tegenwoordigheid. Wanneer Ruusbroec spreekt over ‘hangen in God’ door bisschop Bluyssen vertaald met ‘genietend neigen naar God’(43) dan gaat het om een zakelijke relatie, maar om een relatie waarin liefde de sfeer bepaalt.. Herhaaldelijk spreekt bisschop Bluyssen over liefde in verband met God. De tekst van Paulus maakt duidelijk dat de Geest precies dan werkzaam is. Bisschop Bluyssen zegt het ook zelf: ‘De God van de Bijbel is in wezen een creatieve heilige Geest die zich het best en het mooist nader laat typeren als ‘Liefde’.’ (20)

‘Niemand kan zeggen “Jezus is de Heer” tenzij door de heilige Geest.’ Ik heb al gezegd dat daarmee wordt aangegeven dat de Geest de bron in van onze geloofsbelijdenis. Het meest weerbarstige van onze geloofsbelijdenis is misschien wel de menswording Gods, niet alleen omdat God mens geworden is, maar ook omdat God zo mens geworden is. Bisschop Bluyssen besteedt een apart hoofdstuk aan de menswording en aan de wijze waarop de Zoon van God mens is geworden en geweest. (44-50) In dat hoofdstuk staat de zogenaamde kenosis-hymne die Paulus opgenomen heeft in zijn brief aan de Filippenzen centraal. Deemoed (‘of als u wil barmhartigheid’, 46) is de centrale term die bisschop Bluyssen dan gebruikt. In het licht van de tekst van Paulus die we op Pinksteren horen, is het herkennen van Gods aanwezigheid en nabijheid in het doen en laten (acta et passa is de formulering van Thomas van Aquino) van Jezus het werk van de Heilige Geest. Dat geldt voor ons, maar dat geldt ook voor bisschop Bluyssen. De aandacht die in zijn geschriften heeft voor Jezus Christus en de accenten die hij daarbij legt, zijn werk van de Heilige Geest.

 

Slot

 

Ik heb met name een geschrift van bisschop Bluyssen met u gelezen en gelezen met vragen die vooral opgeroepen worden door de liturgie van Pinksteren. Om welk beeld van de Geest gaat het: om de spectaculaire storm of om de gewone adem? Gaat het om de kerk en/of om de individuele gelovige? Om welke werkzaamheden gaat het?

Als ik goed gelezen heb, is de titel van dit symposium een prachtige samenvatting van de antwoorden op deze vragen: ‘God is lucht voor mij’.