Titus Brandsmalezing 2010

door Peter Schmidt

17e TITUS BRANDSMA LEZING Nijmegen Sint-Stevenskerk 04 juni 2010 
 
HET ONZEVADER, HART VAN DE BERGREDE 
Bijbelse gebedsspiritualiteit in context 
 Een aantal passages van deze rede sluiten nauw aan bij passages uit mijn boek Ongehoord. Christen zijn volgens de bergrede, Leuven, Davidsfonds, 2008. Voor uitgebreidere toelichting en argumentering weze naar dit boek verwezen. 

 

 

 

Dames en Heren,  

1. Praten over pijn is iets anders dan pijn lijden, praten over liefde iets anders dan beminnen, praten over gebed anders dan bidden. Wie alleen maar kan praten over liefde of gebed, en niet bemint of bidt, gaat zonder twijfel aan het wezenlijke voorbij. Toch is spreken erover ook nodig. Net zoals over liefde en pijn en angst en vreugde. Wij zijn wezens van taal – de taal is het die ons helpt te begrijpen wat we beleven en het met elkaar te delen. 
Hoewel ik van beroep exegeet ben, gepokt en gemazeld in de historisch-kritische en literaire analyse van bijbelteksten, wil ik vandaag toch iets zeggen over gebed. Preciezer: over het gebed des Heren, het onzevader. Ik herinner me nog goed dat ik als kind thuis en op school leerde dat het onzevader het allermooiste gebed was, want Jezus had het zelf aan zijn leerlingen geleerd. Het kwam niet in me op deze overtuiging aan te vechten, hoe zou ik? Als Jezus het zelf aangeleerd had, dan kon het toch niet anders dan het mooiste gebed zijn? Maar ik herinner me even goed dat deze officiële status van het Onzevader niet wegnam dat het in m’n zich ontwikkelende geloofsbeleving niét de eerste plaats innam. Er waren zoveel gebeden die me veel nabijer stonden, me meer aanspraken. Gebeden om allerlei concrete en onmiddellijke noden, om hulp bij mijn persoonlijke moeilijkheden als opgroeiende jongen en volwassene, gebed voor andere mensen: hun ziekten en miseries, hun verlangens en plannen – denken we maar aan de vele voorbeden en intenties die mensen ook vandaag formuleren… Die beden van het Onzevader – vooral dan de eerste drie – leken eigenlijk zo ver weg, zo abstract, en ook zo extern: “Uw naam worde geheiligd” – wie kan daar nou iets tégen hebben? Maar gebeurde dat dan niet elke dag in de mis, of door monniken en monialen, en overal waar God hoog geprezen werd? En dat het Rijk zou komen, wie kon daar eigenlijk iets aan doen? Wanneer zou God eindelijk beslissen dat het komen – of liever ons overkomen – mag? Natuurlijk zouden we daar erg blij mee zijn, maar voor wanneer is het? Binnen duizend jaar? Honderdduizend? “Uw wil geschiede” begreep ik ook altijd zoals men mij het leerde, en zoals de ouderen het baden: wanneer iets ergs gebeurt, wanneer je iets overvalt dat geen mens kon beletten en dat je moet ondergaan, dan buig je in overgave het hoofd en zegt: “Uw wil geschiede”. Want zo ging het wel in de praktijk: Gods wil werd voornamelijk geassocieerd met erge dingen. De positieve kwamen op rekening van zijn voorzienigheid. Vreemde logica toch… 
Met het onzevader was het eigenlijk een beetje als met een nationale hymne: het Wilhelmus, de Branbançonne, de Marseillaise… Het is het officiële lied van je land, je bent eraan gehecht. Maar is dat omdat de inhoud van de tekst je zo na aan het hart ligt? De betekenis van die teksten is eigenlijk bijzaak geworden. Meestal zijn ze ook gezwollen en oubollig geworden. Dat Willem de koning van Spanje altijd trouw diende, of dat het onzuivere bloed de Franse voren moet doordrenken, daar ligt niemand meer van wakker… Maar het samenhorigheids- en identiteitsgevoel dat ontstaat bij het samen zingen van het nationale lied, dàt is wat telt! Maar zou dat dan ook gelden voor het onzevader? Is het zo dat de inhoud van het gebed eigenlijk niet zoveel belang heeft? Per slot van rekening is het toch maar één enkel gebed, en in honderden andere gebedsformules kunnen we alle gedachten en vragen stoppen die ons onmiddellijk ter harte gaan en bezig houden. Aan de officiële status van het onzevader raken we uiteraard niet, en we bidden het als teken van verbondenheid met elkaar en heel de Kerk. 
Ook m’n eigen relatie met het gebed des Heren maakt een hele evolutie door, en ik ben er nu grondig van overtuigd dat de inhoud van het Onzevader wel degelijk van kapitaal belang is, precies om te leren begrijpen waarover bidden in Jezus’ ogen eigenlijk gaat. En hoewel ik hier niet ben om een getuigenis af te leggen wil ik U wel vertellen dat ook voor m’n hart en beleving het onzevader sinds een hele tijd hét absoluut belangrijkste gebed geworden is. Eigenlijk heeft de exegese, de systematische literaire analyse van bijbelteksten, me sterk geholpen om dat te verstaan. Daarover wil ik graag iets vertellen. Mijn opzet is beperkt en bescheiden: ik wil het gebed des Heren even belichten vanuit zijn eigen context in het evangelie. 
Het onzevader dat door de Kerk gebeden en aangeleerd wordt is de versie van Matteüs, niet die van Lucas. Dat er twee verschillende versies van het gebed bestaan, en dat er één uitgeselecteerd werd, zegt op zich al heel wat over de manier waarop Schrift in de kerkgemeenschappen functioneert. Niet alles krijgt er hetzelfde gewicht. Het onzevader dat we kennen en bidden staat dus in het evangelie van Matteüs, en wel in die eerste fundamentele onderrichting van Jezus die we kennen als de bergrede. Wat meer is: het staat letterlijk in het centrum van de bergrede. Heeft die plaats belang voor het verstaan van het gebed? Volgens mij ongetwijfeld – maar dan moeten we wel even gaan kijken naar een aspect van de evangelies dat meestal aan de aandacht ontsnapt. 
Eeuwenlang versnipperd gebruik van losse teksten en tekstfragmenten hebben ons geleerd de bijbel te benaderen op een manier die weinig of geen rekening houdt met de opbouw van de boeken door hun auteurs. In het courante kerkelijk gebruik is de bijbel een doos met duizend puzzelstukjes. Telkens opnieuw worden aparte puzzelstukjes uit de doos gehaald, afzonderlijk bekeken en gecommentarieerd. Maar omzeggens nooit wordt de puzzel gelegd en het hele beeld getoond. Men behandelt de schrift als een schatkist vol goudstukken en juwelen. Elk fragmentje, elk woord kan een goudstuk worden dat men bewondert en weegt en koestert, een edelsteen die men in alle richtingen omkeert om hem te zien flonkeren. Iedere steen is mooi op zich, elke munt waardevol. Bij nader toezien is dat wel een merkwaardige kijk op schriftteksten. 
Het is als leven in een huis waarvan alle muren van boven tot onder beplakt zijn met losse verhalen, citaten en aforismen, zonder systeem naast elkaar gekleefd, waaruit men naar stemming en omstandigheid er eentje uitpikt om te savoureren. Schriftfragmenten worden geselecteerd voor vieringen en herdenkingen allerlei, ter ondersteuning van leerstellige en ethische uitspraken, als inspiratie voor een moment van bezinning en gebed, als commentaar op gebeurtenissen, maar zelden of nooit in functie van hun samenhang met andere schriftfragmenten of omwille van hun rol en betekenis in het geheel van een bijbelboek- of hoofdstuk. 
De meeste christenen hebben niet enkel nooit het besef geleerd van de onmiskenbaar verschillende kijk van elke evangelist op Jezus, maar weten eigenlijk ook amper hoe een evangelie in elkaar steekt. Het gaat hier nochtans om een eigenschap die voor alle goede auteurs evident is: een goede tekst moet, net als een huis, een bouwplan krijgen. Dat de evangelisten auteurs waren die werkten met een redactioneel plan, en hun evangelie construeerden zoals iedere auteur dat doet wanneer hij een boek schrijft, – of iedere cineast wanneer hij een film maakt -, viel eeuwenlang buiten het blikveld van de gewone kerkelijke benadering van de Schrift. 
Wat ik zeg is geen verwijt, en het is er me niet om te doen deze manier van lezen zonder meer als waardeloos van de kaart te vegen, ondanks haar manifeste beperkingen. Op die manier leven invloedrijke teksten binnen en buiten de bijbel immers verder, tot welk genre ze ook behoren. Auteurs die hele volumes produceerden worden in het collectieve geheugen soms geïdentificeerd met één of twee uitspraken – zoals een componist op één werk -, uitspraken die trouwens een leven gaan leiden apart van de oorspronkelijke context waarin ze geboren zijn. Zo werken de mechanismen van het collectieve geheugen nu eenmaal, maar hoeven we daarom te loochenen dat zo’n reductie ook problematisch kan zijn? Dat je bijvoorbeeld meent een auteur te kennen, terwijl je hem eigenlijk helemaal niét kent? Net zoals je geen algemeen en definitief oordeel moet vellen over Amerika omdat je één of twee Amerikanen ontmoet hebt, of eens een weekje in de States gereisd? 
Los van zijn oorspronkelijke habitat kan een tekst vreemde mutaties meemaken. Als een afgekalfde ijsberg gaat hij verder en verder wegdrijven van zijn oorsprongsgebied, en geleidelijk versmelten met een andere omgeving. In extreme gevallen kan een tekst in een totaal nieuwe context zelfs gebruikt worden voor het tegendeel van de aanvankelijke bedoeling. Denk aan het sinistere gebruik van een op zich zinvolle spreuk als ‘Arbeit macht frei’ boven de ingangspoort van Auschwitz. We komen echter met deze vaststelling in een eigenaardig vaarwater terecht. Als de verschuiving van betekenissen potentieel oneindig is, hoe weten we dan nog of en wanneer we aan de bedoeling van de auteur zelf beantwoorden? De geschiedenis, zowel die van jodendom als van christendom en Islam, toont ten overvloede aan dat de zogeheten heilige teksten gebruikt werden in betekenissen die wij nu nooit meer zouden onderschrijven. Hoe kunnen we anders nog verstaan dat men met het evangelie in de hand ging oorlogen en folteren? Hoeveel bittere strijd om de macht werd niet uitgevochten met losse schriftcitaten, gehanteerd als voorhamers waarmee je de tegenstander met God aan je zijde neermokerde? Waarmee heeft men in kerkpolitiek de notie van het Rijk Gods in de loop van de geschiedenis niet allemaal geïdentificeerd, waarvoor de evangelisten gehuiverd zouden hebben? Kreeg ook de beroemde parabel van de talenten op die manier niet een algemeen aanvaarde betekenis die bijna een perversie is van het origineel? Of zelfs de uitdrukking “Uw wil geschiede”? 
Historisch perspectief is absoluut nodig om over die zaken een correct ethisch oordeel te vellen. Toch is het zo dat we niet zelden kunnen gewagen van het misbruik dat van schriftteksten gemaakt werd. Wie echter meent dat hij misbruik kan aanklagen, is ervan overtuigd dat hij ook nog in staat is een meer correct gebruik terug te vinden, en dat veronderstelt dan dat hij nog enigszins weet kan hebben van de oorspronkelijke bedoeling van de teksten. Wie misbruik met de vinger wijst gelooft dat hij ook de vinger kan leggen op wat een auteur oorspronkelijk bedoelde. Dat is een van de dingen die goede exegese probeert te bereiken, hoe bewust zij ook blijft van het steeds onvolkomen karakter van haar pogen. 
Veel thema’s uit de bergrede hebben een blijvende impact uitgeoefend op de hele westerse cultuur. ‘Zout der aarde’, ‘Uw ja moet ja zijn en uw neen neen’, ‘Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen leed’, ‘Splinter in het oog ‘, ‘Op zand bouwen’… Deze en nog vele andere uitdrukkingen en beelden uit de bergrede tonen de diepe sporen van de doortocht van het evangelie in onze cultuur. Zij gingen een eigen leven leiden, werden en worden in alle denkbare contexten gebruikt, niet zelden ver verwijderd van de oorspronkelijke bedoeling. Wie leest het onzevader in onmiddellijke samenhang met de zaligsprekingen en vice versa? Wie zal het beeld van het binnengaan door de nauwe poort in verband brengen met ‘”behandel anderen steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen”, dat er nochtans de onmiddellijke inleidende context van vormt? 
Dit is nu precies wat ik hier even wil toelichten: dat Matteüs de verschillende thema’s van de bergrede welbewust in onderling verband heeft geplaatst, met de bedoeling dat zijn lezers dat zouden zien en verstaan. Op die idee is m’n hele boek Ongehoord gebaseerd. Ik wil een poging ondernemen om u te laten proeven hoe Matteüs zijn bergrede in zorgvuldig opgebouwde samenhang componeerde, een geheel waarin de delen door één leidende idee worden samengehouden, namelijk Jezus’ uitnodiging om consequent Gods wil te volbrengen en zo het rijk der hemelen binnen te treden.

 

 
2. Matteüs is geen bellettrist, maat een erg goed en vooral systematisch denkend auteur. Een geboren leraar. Hij werkt met heldere indelingen, bijna als met een bordschema. Zo heeft hij de leer van Jezus samengebracht in een vijftal onderrichtingen, die hij ten behoeve van zijn lezers ook duidelijk aflijnt. Ze beginnen allemaal met een inleiding in de trant van “Jezus ging zitten, zijn leerlingen (of: een menigte mensen) kwamen bij hem, en hij sprak, (of: onderrichtte, leerde) hen…”, en eindigen steevast met: “Toen Jezus deze woorden (of: opdrachten, gelijkenissen) geëindigd had…” 
Zijn bergrede is helemaal niet een ter plaatse opgenomen verslag van letterlijke woorden van Jezus, maar een zeer zorgvuldige gecomponeerde literaire constructie. Matteüs maakt er gebruik van didactische en retorische methodes van zijn tijd. Zijn materiaal put hij uit het Oude Testament en uit overgeleverde woorden van Jezus, uit schriftelijke documenten zoals zijn model Marcus en vooral uit de nu algemeen bekende Quelle. Hij is niet bevreesd om, zoals andere nieuwtestamentische auteurs, overgeleverde woorden aan te vullen of licht te wijzigen. Hij schildert namelijk met zijn persoonlijke kleurenpalet een portret van Jezus als de vervuller van Wet en Profeten, als de nieuwe en definitieve Mozes, de Thoraleraar bij uitstek. Op die manier wil hij de essentie weergeven van wat in zijn ogen Jezus’ goede nieuws was.  
[[2Ik wil hier meteen op enkele kenmerken van de tekstconstructie Uw aandacht vestigen. Sta me toe even zelf, zoals Matteüs, de lerarentoga aan te trekken. Ik nodig U uit even met mij mee te kijken naar de kleine tekstbijlage die U er hand werd gesteld. 
2 Voor de passage [[…]] werd aan de aanwezigen een tekstbijlage verstrekt waarin de concentrische opbouw van de bergrede ook typografisch aangeduid wordt. Bovendien bevatte de bijlage een schematische tekening waarin de bergrede in de vorm van een roosvenster wordt voorgesteld. 
Vooral op één element van Matteüs’ literaire werkwijze wil ik uw aandacht vestigen. Matteüs deelt zijn teksten natuurlijk niet in in hoofdstukken en paragrafen, maar hij maakt veel gebruik van een bekend stijlmiddel om teksteenheden af te grenzen: de zogeheten inclusio of insluiting. Het woord zegt het: men sluit een tekstfragment in. Dat gebeurt door aan het begin en het einde van de sectie, die men als een eenheid beschouwt, dezelfde uitdrukking of woorden te herhalen, soms letterlijk, soms omschrijvend. 
Ook in de bergrede gebeurt dat. 
– Een eerste, perfecte inclusio treffen we aan in 4,21/5,1 en 8,1. Zij is omzeggens letterlijk, en chiastisch opgebouwd: “Een grote menigte volgde hem…hij ging de berg op /…/ hij daalde van de berg af, en een grote menigte volgde hem”. Deze inclusio raamt het geheel in; op het concentrische schema – het roosvenster – vormt zij de buitenste ring, samengevoegd met de bij Matteüs vaste inleiding en afsluiting van de rede zelf. 
– Een andere inclusio, ongetwijfeld de belangrijkste, vinden we in 5,17 en 7,12: “Ik ben niet gekomen om Wet en Profeten af te schaffen /…/ welnu, dit is Wet en Profeten.” De inclusie toont duidelijk dat de hele sectie tussen 5,17 en 7,12 als één eenheid gedacht werd. Jezus’ visie op Wet en Profeten – zijn halacha – bevat de hele sectie tussen deze twee verzen, en 7,12: “Behandel de anderen zoals je zou wensen dat zij jullie behandelen” slaat dus niet enkel op wat onmiddellijk voorafgaat, maar op het hele deel vanaf 5,17. Dat is met andere woorden overduidelijk het hoofddeel van de rede. 
– Maar als het hoofddel gevat zit tussen 5,17 en 7,12, dan wordt het duidelijk dat 5,3-16 als de inleiding van de rede gelezen moet worden, en 7,13-27 als de conclusie of uitleiding. Welnu, elke goede inleiding heeft betrekking op wat volgt, en elke goede conclusie op wat voorafging. De bergrede is een klassiek opgebouwde rede, met inleiding, hoofddeel en conclusie. De drie delen zijn nauw op elkaar betrokken. 
– In het midden van het hoofddeel (we hoeven hier notabene geen rekening houden met hoofdstukken en verzen; die verschenen pas in de 12e en 16e eeuw) plaatste Matteüs de sectie met drie werken van gerechtigheid die de Farizeeën dierbaar waren: aalmoezen, bidden, vasten. We kunnen meteen denken aan uitspraken zoals “Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid” of “Zoek eerst het koninkrijk en zijn gerechtigheid”. En, U ziet het heel makkelijk, bij het middenste van deze drie werd het onzevader ingelast.De drie werken werden namelijk voorgesteld in stereotype stijl, als een soort strofisch lied, en het onzevader valt buiten die strakke structuur. Kijken we dan nog even dieper in de tekst, dan merken we dat Matteüs centraal in zijn versie van het onzevader de bede toevoegde: “Laat uw wil gedaan worden.” Dat kunnen we afleiden uit een vergelijking met de versie van Lucas (Lc 11, 2-4), waar de bede ontbreekt Lucas en Matteüs hebben nochtans hoogstwaarschijnlijk hun model voor het onzevader allebei in de Quelle gevonden. 
– U kan nu perfect de zeer bedachte, concentrische structuur van het schema begrijpen: de buitenste ring; de inleiding en de uitleiding; de grote halacha of rabbijnse commentaar op Wet en profeten; de werken van gerechtigheid; het Onzevader; laat Uw wil gedaan worden. Het onzevader vormt het hart van de bergrede, en de bede “laat uw wil gedaan worden” het hart van het hart. Want daarover gaat inderdaad de hele onderrichting van Jezus.]] 
 
3. Voor zijn verbazingwekkend evenwichtige, concentrische architectuur vertrekt Matteüs van een kleine cel die hij bij zijn model Marcus aantrof. Wanneer Marcus Jezus vanuit Judea naar Galilea laat vertrekken om het evangelie te verkondigen, vat hij de hele boodschap samen in een klein summarium, eerder een soort profetische herautenroep: “De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.”3 Exegeten zijn het er wereldwijd over eens dat de aankondiging van de doorbraak van het koninkrijk van God (of traditioneler: het Rijk Gods) historisch gezien inderdaad het hoofdthema van Jezus’ prediking geweest is. De synoptici hebben dat thema uit de traditie terecht als centraal weerhouden. 
3 Mc 1,15. 

 

4 De aan de toehoorders verstrekte bijlage bevatte ook deze passage. 
Matteüs neemt op dezelfde plaats het herautenwoord van Marcus over, maar niet slaafs. Bij hem lezen we: “Vanaf dat moment begon Jezus zijn verkondiging. ‘Kom tot inkeer’, zei hij,’want het koninkrijk van de hemel is nabij.”4 Matteüs is de enige evangelist die ‘koninkrijk van God’ op een paar uitzonderingen na steevast verandert in ‘koninkrijk van de hemel’. Er bestaat een gefundeerd vermoeden dat de wijziging te maken heeft met de ingebakken joodse eerbied voor God: de auteur vermijdt het woord ‘God’, en vervangt het door een woord dat naar God verwijst, zijn woonplaats namelijk, de hemel. Als je in een evangelietekst de uitdrukking ‘koninkrijk van de hemel’ hoort, dan weet je dat je bij Matteüs aanbeland bent. Maar wat belangrijker is: je weet meteen ook dat ‘koninkrijk van de hemel’ precies hetzelfde betekent als ‘koninkrijk van God’ bij zijn collega’s Marcus en Lucas.5 

5 Er staan bij Matteüs zelfs een paar uitzonderingen te lezen, waar hij de oorspronkelijke bewoording ‘koninkrijk van God’ heeft laten staan. Zie 6,33; 12,28; 19,24; 21,31.43. Die eigenaardigheid speelt een rol bij het onderzoek naar wat in het Matteüsevangelie bronnenmateriaal is, en wat eigen redactie. 
Ik wil hier even nader op ingaan, omdat we kennismaken met een kernbegrip waarrond Matteüs’ hele evangelie, en in het bijzonder zijn bergrede opgebouwd werden. Al bij de opening van de bergrede, de eerste zaligspreking namelijk, wordt als een echo van vers 4,17 het koninkrijk van de hemel beloofd aan de armen van geest. Bij de achtste zaligspreking wordt de uitdrukking herhaald. We hebben hier alweer te maken met een inclusio, die alle zaligsprekingen tot een thematische eenheid samenbindt. 
In het onzevader staat de bede: ‘laat uw koninkrijk komen’ (traditioneel bij ons gebeden als ‘Uw rijk kome’). We hoeven er niet aan te twijfelen dat Matteüs hier het door Jezus aangekondigde koninkrijk van de hemel op het oog heeft. Wat anders? Maar wat wordt daar nu eigenlijk mee bedoeld? Voor Matteüs kunnen we algemeen en minimaal dit zeggen: koninkrijk van de hemel betekent bij hem precies hetzelfde als koninkrijk van God bij de anderen. Hemel staat voor God. Meteen wil ik echter uw aandacht vestigen op het feit dat de uitdrukking ‘koninkrijk van de hemel’ niét betekent: de hemel. Het ‘koninkrijk der hemelen binnengaan’ betekent bij Matteüs niet: naar de hemel gaan als je dood bent. Het betreft een werkelijkheid waarvan Jezus de doorbraak verkondigt, hier op aarde, onder de mensen. Het is nabij, hier en nu, waar Jezus is, waar hij gevolgd wordt. Ik zeg niet dat Matteüs niet gelooft in het bestaan van een hemel. Dat doet hij wel, en die hemel is voor hem de woonplaats van God, een ruimtelijk symbool van zijn transcendentie eigenlijk. Maar met het koninkrijk van de hemel bedoelt hij in eerste instantie iets anders. 
De bergrede gaat niet over de hemel of het paradijs, maar over het koninkrijk der hemelen, en het koninkrijk der hemelen gaat over hier en nu. Als Jezus verkondigt: ‘het koninkrijk van de hemel is nabij, het komt eraan’, bedoelt hij niet: nu ga je binnenkort allemaal naar de hemel, maar wel: er staat iets te gebeuren in jullie leven! Wanneer we dus in het Onzevader bidden ‘Uw koninkrijk kome’, betekent dat niet: ‘laat ons in de hemel binnen als we dood zijn’ – alsof de Bergrede enkel het hiernamaals betrof -, maar ‘laat uw koninkrijk hier onder de mensen komen.’ 
Ook de term ‘koninkrijk’ of ‘rijk’ speelt in het traditionele misverstand een rol. Men denkt bij een koninkrijk namelijk spontaan aan een ruimtelijk gebied, zoals het koninkrijk België of Nederland. Trouwens, ook waar ‘rijk der hemelen’ begrepen wordt als de hemel denkt men aan een ruimtelijk gebied, een soort parallelwereld boven de wolken. Dit is niet de betekenis in het evangelie. Het Griekse woord dat we met ‘koninkrijk’ weergeven luidt ‘basileia’ Dat woord duidt op de eerste plaats niet een gebied aan, maar een handeling of een toestand. Basileia betekent: heerschappij, de act dus van het het heersen, van het koning zijn. Basileia betreft het uitoefenen zelf van de heerschappij. 
Meteen wint de hele uitdrukking veel aan klaarheid. Als Jezus verkondigt dat het koninkrijk van de hemel nabij is, dan bedoelt hij: nu komt de heerschappij van God eraan. Nu kan God echt beginnen te heersen. Waar? Hier natuurlijk, onder de mensen, onder zijn volk. Lucas zal Jezus deze woorden in de mond leggen: “De komst van het koninkrijk van God laat zich niet aanwijzen, en men kan niet zeggen:’Kijk, hier is het’ of ‘daar is het!’. Maar weet wel: het koninkrijk God is midden onder u.”6 ‘Midden onder u’ of ‘binnen uw bereik’, het Grieks laat beide vertalingen toe. Maar in elk geval wordt ermee uitgesproken dat met de heerschappij van God een actieve werkelijkheid bedoeld wordt hier onder de mensen. 

6 Lc 17,20-21. 
Je kan de uitdrukking op vele wijzen parafraseren. Nu Jezus aan zijn zending begint als Messias, denkt Matteüs, kan God daadwerkelijk koning worden over onze dagen, daadwerkelijk de eerste plaats krijgen. ‘Hier is het koninkrijk Gods’ betekent, heel kinderlijk gezegd: ‘Nu wordt God de baas in je leven.’ Waarmee bedoeld wordt: Gód, en niet de vele andere heersers en afgoden die over ons leven de plak zwaaien. En reeds hier kan ik eraan toevoegen: waar is God echt koning, tenzij waar men zijn wil volbrengt? Hoe kan iemand zeggen: “Ik ben hier de baas, maar niemand doet wat ik zeg”? Is hij dan wel de baas? Hoe kan God heerser zijn waar niet geleefd wordt volgens zijn wet, maar volgens die van andere koningen zoals geld, macht, geweld, carrière, van koning ego vooral, en nog zovele andere? Hier komt dus al de nauwe samenhang aan het licht tussen de aangekondigde komst van het rijk der hemelen en de door Matteüs aan de Quelletekst toegevoegde bede over Gods wil in het onzevader. Het is ook de reden waarom we ons mogen verheugen over de vertaling van de NBV: “Laat uw wil gedaan worden”, waarmee we vervoegen wat Fransen en Engelsen reeds eeuwen zeggen: Thy will be done, que ta volonté soit faite. ‘Het koninkrijk van de hemel binnengaan’ wil dus allereerst zeggen: binnentreden in een realiteit waar God werkelijk mag heersen. Concreet: waar liefde en gerechtigheid beleefd worden, want dat, en niets anders, is zijn wil. Zoals God zelf volkomen is in liefde, zo roept Jezus ons in de Bergrede op om het ook te worden, zelfs tegenover de vijand en wie ons onrecht aandoet, willen we werkelijk kinderen van de Vader zijn. 
 
4. Matteüs is jood en schrijft voor een overwegend joods-christelijke gemeente. Hij is de enige die Jezus laat zeggen dat wie onderwezen is in het Rijk der hemelen nieuw én oud uit de voorraadkamerte voorschijn haalt (Mt 13,52). Dat doet de evangelist namelijk zelf, en wel meteen, vermits hij de herautenspreuk van Jezus, aankondiging van het radicaal nieuwe, ook letterlijk in de mond van Johannes de Doper legde, de laatste profeet van het oude. De oproep ‘kom tot inkeer’ associeert Matteüs begrijpelijkerwijs met Johannes’ eigen doopsel van bekering, en daarom legt hij de Doper exact dezelfde woorden in de mond als Jezus. Tot de mensen die naar de Jordaan komen om zich te laten dopen zegt ook Johannes: “Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij.”7 Daarmee suggereert Matteüs impliciet dat de oude Thora en de nieuwe leer van Jezus in wezen hetzelfde betreffen. Het thema is hem dierbaar. De eenheid tussen nieuw en oud. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Jezus het hoofddeel van de Bergrede begint met de verzekering dat hij Wet en profeten niet afschaft, maar vervult. En als invulling van Jezus’ nieuwe boodschap laat Matteüs hem een commentaar geven op de oude Thora, ‘Wet en profeten’, zoals de Farizese rabbi’s dat deden. “Jullie hebben gehoord dat gezegd werd…”, lezen we bij Matteüs tot zes keer toe, “… en ik zeg jullie daarenboven…” Matteüs bouwde de bergrede werkelijk op als een commentaar van Jezus op de Thora en haar gerechtigheid. Jezus leest met zijn leerlingen Thora door de bril van de zaligsprekingen. De Thora beleven in de geest van de zaligsprekingen leidt naar die gerechtigheid die nog groter is, nog een stap verder gaat dan die welke de Farizeese schriftgeleerden zoeken in de juridische en maatschappelijke toepassing van de geboden – gerechtigheid waar Jezus notabene achter staat!”8 
7 3,2 
8 De voorbije pp. sluiten erg nauw aan bij mijn boek Ongehoord, 43 vv. 
De inkeer, of liever de ommekeer waartoe Jezus oproept is in Matteüs’ ogen niets anders dan luisteren naar zijn woord en er ook naar handelen. We hoeven het niet elders of verder te zoeken, we hoeven er niets bovenop te stapelen. De weg van de Bergrede is al smal genoeg, en veklen vinden het nauwe poortje waardoor je het rijk der hemelen binnentreedt nooit! 
Met deze bedenkingen in het hoofd begrijpen we ook beter wat de functie van de bergrede is in het geheel van het evangelie. De Vlaame exegeet Jan Lambrecht sprak terecht van de programmarede van Jezus. Het is zijn eerste en belangrijkste onderrichting, zijn commentaar op Wet en profeten. In de taal van vandaag zouden we zeggen: de aantredende koning, de Messias, ontvouwt als het ware zijn strategie van de komst van Gods heerschappij. Wie wil dat Gods heerschappij onder ons werkelijkheid wordt, moet tot inkeer komen, dit wil zeggen anders gaan denken en handelen, met Gods liefde als norm, niet onze afgoden. Niet enkel luisteren, maar handelen. Jezus en Matteüs zijn joden, en voor een jood is geloven een doe-woord! Jezus zal dat aan het einde van zijn bergrede heel duidelijk uitspreken: niet wie ‘Heer, Heer’ roept, gaat het koninkrijk binnen – lees: laat God werkelijk heersen -, maar wie daadwerkelijk zijn wil volbrengt. Die wil, die niet als een duister en dreigend zwaard van Damocles boven ons hoofd bengelt, maar die in de bergrede integendeel helder uitgelegd wordt, zodat we hem kunnen kennen en volbrengen! Het gelijkeniswoord over de huizen op de rots en op het zand, waarmee Jezus de rede afsluit, gaat precies over het alternatief: enkel maar luisteren en toejuichen, of daadwerkelijk ernaar handelen. 

5. Ben ik nu bezig over het Onzevader? Ik denk het wel. De hele tijd al. We bidden daarin namelijk dat Gods heerschappij onder ons zou komen, wat hetzelfde is als dat we zijn naam zouden heiligen en zijn wil volbrengen. Het een zegt het ander. 
Zoals hoger gezegd: Matteüs plaatste welbewust de gebedstekst die hij in de Quelle aantrof in het hart van zijn bergrede, als het centrale ‘werk van gerechtigheid’ waartoe hij zijn leerlingen in Farizeese stijl oproept. Ik vraag u nog even kort aandacht te schenken aan de strofische opbouw van die drie werken: “Als je aalmoezen geeft, bidt, vast…, doe dat dan niet als acteurs, om door de mensen gezien en geprezen te worden… ze hebben hun loon al ontvangen… maar doe het voor het oog van je Vader die in het verborgene ziet…” Je merkt onmiddellijk dat de evangelist het gordijn tussen het tweede en derde werk van gerechtigheid heeft opengeschoven, om daar het onzevader zijn plaats te geven. 
De evangelist heeft niet enkel de bede toegevoegd “Laat uw wil gedaan worden” – we kunnen intussen veel beter verstaan waarom hij dat deed -, maar heeft het onzevader bovendien van een extra nieuwe inleiding voorzien. Bij nader toezien een vreemde inleiding, die een hele ommekeer vraagt in onze ideeën over de functie zelf van het bidden: “Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voortprevelen zoals de heidenen, die denken dat ze door hun overvloed aan woorden verhoord zullen worden. Doe hen niet na! Jullie Vader weet immers wat jullie nodig hebben, nog vóór jullie het hem vragen. Bid daarom als volgt: Onzevader etc…” 
Jullie Vader weet wel wat je nodig hebt, nog voor jullie het vragen. Iets verder in de bergrede komt dit woord nog terug, daar waar Jezus zegt dat we geen twee heren kunnen dienen – dit wil zeggen: niet tegelijk de wil van twee heren kunnen volbrengen, die van God én v an de mammon. Voelen we niet meteen aan welk ommekreer dat vraagt, want is het niet wat we in de praktijk van het dagelijkse leven eigenlijk wél voortdurend proberen te verzoenen? Maar Jezus zegt: maak van de dingen van de mammon niet je eerste zorg! Jullie vader weet wel dat je dat alles nodig hebt – maar zoek eerst het rijk Gods! Zoek eerst zijn heerschappij in je leven! 
Maar dan, als God overtuigen met lange en steeds herhaalde gebeden overbodig is, als het herhaald en langdurig pramen van God om toch maar in te grijpen naast de kwestie is, vermits hij toch al lang weet wat we nodig hebben – zoals inderdaad een goede vader en moeder wel weten wat hun kinderen nodig hebben – voedsel, kleding, onderwijs, speelkameraadjes, gezondheidszorg, een warme thuis… en het hun geven zonder dat zij erom moeten smeken -, als dat allemaal waar is, waartoe dient bidden dan nog wel? Wat moéten we dan nog vragen? Jezus leert ons toch een vraaggebed? Wel, zegt Jezus – vergeef me dat ik me nu in heel eenvoudige taal uitdruk -: jullie Vader weet wel wat je nodig hebt, bid daarom: uw naam worde geheiligd, uw rijk kome, uw wil worde gedaan. Want dàt is precies wat jullie nodig hebben, en jullie Vader staat te 
trappelen om het jullie te geven. Maar willen jullie dat zelf wel? Denk je niet voortdurend dat andere dingen belangrijker zijn? Sta je niet alsmaar om andere dingen te zeuren, en probeer je God niet voortdurend te overtuigen dat er belangrijkere dingen zijn waar hij zou moeten aandacht aan schenken? Geloof je zelf wel dat dàt je diepste nood is, en daarom jullie diepste verlangen zou moeten zijn? Want het onzevader is zeer zeker een gebed van diep verlangen. Het is alsof Jezus ons wil laten binnentreden in datgene waarvan de vader maar al te goed weet dat wij het het allermeest nodig hebben. Hij wil ons gebed laten samenvallen met Gods eigen diepste verlangen. Maar het is zo’n vreselijk klein poortje! Kijken we er niet voortdurend overheen? We trappen zo gemakkelijk in de val van het gebed dat God probeert te overtuigen en te overhalen. 
We kunnen aan Jezus, als zijn leerlingen de vraag stellen: O.K., maar dat fameuze rijk waar je het over hebt, hoé komt dat dan, hoe gaan we er binnen? Wel, antwoordt de Jezus van Matteüs, heel simpel gezegd: hebben jullie dan niet gehoord wat ik jullie al de hele tijd in de bergrede vertel? “Zalig de barmhartigen, de vredebrengers, de zuiveren van hart, zalig die met de ingesteldheid van een arme voor God staan. Of ook: minacht je broeder en zuster niet, scheld ze niet uit, wees bereid je te verzoenen, want dat is veel belangrijker dan offers. Wees trouw aan je partner in je hart, wees betrouwbaar en geloofwaardig, laat je ja ja zijn en je neen neen, vergeld geen kwaad met kwaad, wees goed en rechtvaardig ook voor wie je vijand is, zoals je vader in de hemel dat doet… Doe je goede werken niet voor het oog van de mensen, om geprezen te worden, en probeer je dienst aan God niet tersluiks onder te schuiven onder je verering van de mammon. Deel je brood met de arme, en wees bereid zelf te vergeven als je om vergeving vraagt, en oordeel niet… kortom, beleef heel de wet en alle denkbare goede wetten met deze geest: behandel de ander niet zoals hij jou behandelt, maar zoals je zou willen dat hij je behandelt! Neen, ik ben niet gekomen om Wet en profeten naar de container te verwijzen – maar deze geest is Wet en profeten! Dàn komt het Rijk onder jullie, hier en nu. 
En als we dan de vraag stellen: wat betekent dat, de naam van God heiligen? Ook daarop gaat Jezus in, in de conclusie van de bergrede: Gods naam heiligen is niet ‘Heer Heer roepen’. Het is zelfs niet eens: profeteren in zijn naam, of demonen uitdrijven, of veel wonderen doen. Het is de wil van de Vader volbrengen, die in de bergrede staat. De bergrede, Jezus’ leesbril voor deze en elke Thora. Niet gewoon maar luisteren en toejuichen, maar doen… 
Zo is, dames en heren, het onzevader allesbehalve een gebed veraf, een formule waarin we de zaken aan God overlaten en afwachten wat er gebeuren zal. het is bij uitstek een verbondsgebed! Het roept diegene die het bidt, het engageert hem. Aan het onzevader brand je je vingers! Je kan immers niet ernstig bidden om de komst van het Rijk, als je niet bereid bent tot de inkeer die nodig is om er binnen te treden; je kan niet bidden om Gods wil, als je niet bereid bent die zelf te volbrengen door liefdevoller te worden; je kan niet bidden om brood als je niet bereid bent het te geven aan wie aan je deur klopt, en je kan niet bidden om vergeving als je zelf onverzoenbaar blijft. Het onzevader bidden is beseffen wat je écht nodig hebt, is Jezus geloven wanneer hij je zegt dat dàt je grootste nood is. Dit gebed bidden is niets anders dan binnentreden in de wil van de Vader. 
We mogen geloven: zo bouwen we het huis op de rots. Een kerk die het elders gaat zoeken, bewandelt de brede weg, dat wel, maar bouwt op zand. 
En Matteüs voegt er tot slot aan toe: “Toen Jezus deze rede had uitgesproken waren de mensen diep onder de indruk van zijn onderricht; want hij sprak hun niet toe als de schriftgeleerden, maar als iemand met gezag…” 
 
Ik dank U.